De voorbije 25 jaar hebben verschillende linkse partijen in Europa deelgenomen aan brede coalitieregeringen. Hun palmares oogt bijzonder mager.
Kan een keuze voor wat als de enige optie wordt ervaren eigenlijk wel tot vooruitgang leiden? De uitgelezen weg naar hervormingen loopt volgens veel linkse partijen in Europa via deelname aan een centrumlinkse coalitieregering. Vaak verantwoorden ze een dergelijke stap met het argument dat een linkse regeringspartij nodig is om de scherpste kantjes van een asociaal beleid af te vijlen en een reactionaire partij van de macht te houden. Ze gaan er doorgaans van uit dat regeringsdeelname hun geloofwaardigheid zal doen toenemen, zowel bij de eigen achterban als bij het brede electoraat, en dat ze zo hun kansen vergroten om bij de volgende verkiezingen de dominante partij te worden.
De ervaringen van de laatste 25 jaar tonen echter aan dat deze verwachtingen maar zelden worden ingelost.
Italië
Tijdens de eerste jaren van de 21e eeuw groeide Rifondazione Comunista uit tot een belangrijk baken voor Europees Links. Haar stevige verankering in een lange communistische traditie belette haar niet om kritisch om te gaan met de eigen geschiedenis. Ze kenmerkte zich door interne diversiteit en pluralisme, verwelkomde nieuwe ideeën en had een aardige voet in huis bij de sociale bewegingen. Velen beschouwden Rifondazione dan ook als een rolmodel voor andere jonge, radicaal-linkse formaties in Europa. De partij was een drijvende kracht achter het antiglobaliseringsprotest in Genua in 2001 en mobiliseerde volop mee voor de anti-oorlogsbeweging die op 15 februari 2003 in Rome drie miljoen mensen op straat bracht.
Maar van 2006 tot 2008 liet Rifondazione zich verleiden tot een politiek van het minste kwaad en stapte in een centrumlinkse coalitie om Silvio Berlusconi de pas naar de macht af te snijden. Als regeringspartner mocht Rifondazione opdraven om de besparingen te gaan verdedigen waartegen ze zich tot dan toe had verzet. Meer nog, ze keurde ook de militaire interventies in Libanon en Afghanistan mee goed.
Twee senatoren die erin volhardden te stemmen tegen het zenden van een troepenmacht naar Afghanistan, werden uit de partij gezwierd. Regeringsdeelname veranderde ‘de partij van de bewegingen’ in een organisatie die zich vaak net tegen hen leek te keren. Stond ze voorheen voor het aanreiken van alternatieven dan zag ze zich nu verplicht mee te huilen met de wolven in het TINA-koor (There is no alternative). De bescheiden pogingen om sociale of progressieve hervormingen door te drukken bleven grotendeels onopgemerkt.
De gevolgen waren dramatisch: nauwelijks twee jaar later triomfeerde Berlusconi opnieuw, terwijl Rifondazione niet één zitje in het parlement kon veroveren. Voor het eerst sinds 1945 zaten er geen communisten in het Italiaanse parlement.
Sindsdien is het met elke verkiezing alleen maar verder bergaf gegaan. Zowel de partij als de sociale bewegingen verloren dynamiek en zakten weg in een doffe depressie zonder weerga. Dat steeds meer vroegere bondgenoten naar de andere kant van de barricaden overstapten, gaf ruim baan aan een sfeer van wantrouwen en sektarisme.
Grote delen van de Italiaanse maatschappij vervreemdden vervolgens van het politieke systeem, een evolutie die grotendeels − om niet te zeggen uitsluitend − Beppe Grillo’s protestpartij, de Vijfsterrenbeweging, ten goede kwam. Kortom, de passage van Rifondazione in de regering heeft de partij zodanig in diskrediet gebracht dat ze onmogelijk nog aanspraak kon maken op de aanhang van een enorme groep ontevreden kiezers.
Frankrijk
Ook de Communistische Partij van Frankrijk (PCF), ooit een leidende partij binnen de West-Europees linkerzijde, kreeg na regeringsdeelname af te rekenen met soortgelijke verliezen. Bij de verkiezingen van 1997 haalde de PCF 9,9 % van de stemmen en stapte ze in de majorité plurielle, de rood-rood-groene coalitie van de socialist Lionel Jospin.
Enkele belangrijke hervormingen − onder andere de invoer van de 35-urenweek − en de weigering mee te gaan op de Derde Weg waarvan Schröder en Blair toen de grote gangmakers waren, leverden die regering aanvankelijk enig succes op.
De coalitie slaagde er echter niet in los te breken uit het neoliberale keurslijf. Uiteindelijk bracht ze het grootste privatiseringsprogramma uit de recente geschiedenis ten uitvoer en trok ze in 1999 onder de paraplu van de NAVO mee ten oorlog in Servië.
De verkiezingen van 2002 deden de PCF de das om: ze behaalde slechts 4,8 %. Twee jaar later deed ze het met een luttele 4,3 % nog slechter. Er kwam een lichte opflakkering in 2012. Dankzij de samenwerking met de Linkse Partij van Mélenchon kon de PCF weer rekenen op 6,9 % van de kiezers. Beter, maar ver beneden de resultaten van voor haar regeringsdeelname.
De grootste linkse kracht in Frankrijk verloor haar geloofwaardigheid door deel te nemen aan een neoliberale regering. In die context kon het Front National de grootste partij van Frankrijk worden. Het is immers in vroegere bolwerken van de PCF dat het FN sommige van zijn hoogste scores haalt.
Scandinavië
In IJsland veroorzaakte de financiële crisis een golf van protest die de Links-Groene partij (VG) katapulteerde naar een spectaculaire 21,7 % in de verkiezingen van 2009. VG kwam aan het hoofd van de nieuwe regering. Hoewel IJsland de redding van de banken op een andere manier aanpakte dan de rest van de Europese landen, bleef het globale neoliberale paradigma er intact. Verder ging de regering op aansturen van VG over tot de aanvraag van het EU-lidmaatschap, niettegenstaande dat de partij er voorheen altijd tegen was geweest toe te treden tot de NAVO en de Europese Unie.
In 2013, na een halvering van haar verkiezingsresultaat tot 10,9 %, ging Links-Groen terug op de oppositiebanken zitten. Een drietal jaren later brachten de onthullingen in de de Panama Papers een nieuwe crisis van het politieke systeem teweeg die de Links-Groene oppositie bij de parlementsverkiezingen in staat stelde haar score terug wat op te krikken naar 15,9 %. Ze werd daarbij evenwel op de voet gevolgd door de nieuw opgerichte Piratenpartij, die niet bezoedeld was door regeringsdeelname en 14,5 % van de kiezers kon overtuigen.
We zien gelijkaardige scenario’s bij andere linkse partijen in Scandinavië. De Noorse Socialistische Linkse Partij (SV) zakte tijdens haar regeringsdeelname (2005-2013) van 8,8 % naar 4,1 %. De Zweedse Linkse Partij (V) was hetzelfde lot beschoren. Zowat tien jaar nadat ze zich met haar uiterst linkse en eurokritische campagne van 12 % van de stemmen had verzekerd milderde ze haar radicale houding en stapte in een rood-rood-groene alliantie. In 2014 kreeg ze de rekening gepresenteerd: nauwelijks 5,6 % van de kiezers stond nog achter haar.
De Deense Socialistische Volkspartij (SF) vaarde in 2007 een soortgelijke linkse en eurokritische koers en klokte af op 13 %. Omdat ze wilde meebesturen matigde ze in 2011 haar campagne af en tuimelde naar 9,2 %. Deelname aan een centrumlinkse coalitie zorgde voor een nieuwe deuk in haar populariteit: in 2015 kon ze nog amper 4,2 % van de kiezers bekoren.
In Finland is de situatie iets minder dramatisch. Met een score van 11,2 % stapte de Linkse Alliantie (VAS) in 1995 in een regenboogcoalitie. Op het einde van haar rit in de regering, in 2003, bleef daar slechts 9,9 % van overeind. Toch kon ze in 2011, met een resultaat van 8,1 %, weer meeregeren. De beslissing om uit de coalitie te stappen vóór het einde van de legislatuur redde de partij waarschijnlijk van een nog grotere catastrofe: in 2015 bleef nog 7,1 % van de kiezers haar trouw.
Aan het stuur?
Sommigen zullen misschien aanvoeren dat de situatie helemaal anders is wanneer een linkse partij de regering leidt en niet gewoon als klein broertje meeregeert. Griekenland bewijst alvast dat dit niet per se het geval is. De Trojka dwong Syriza tot de implementatie en zelfs de verdere uitbreiding van de neoliberale besparingsmaatregelen. Een groot aantal leden verliet daarop de partij, onder hen heel wat vooraanstaande personaliteiten. Amper zes maanden aan het roer en het kostte de partij al meerdere honderdduizenden stemmen. Uit peilingen blijkt dat deze trend aanhoudt.
Ook de gebeurtenissen in Cyprus zijn weinig hoopgevend. In 2008 won een communist de presidentsverkiezingen, een primeur in de geschiedenis van het land. Zijn partij, de Progressieve Partij van het Werkende Volk (AKEL), kon op massale steun rekenen. Toch zwichtte de regering voor de druk van de Europese instellingen en legde ze draconische besparingsmaatregelen op. Bij de volgende presidentsverkiezingen ging de partij 10 % achteruit.
Groenland ligt dan wel buiten Europa, we zien er dezelfde ontwikkeling. In 2009 behaalde de democratisch socialistische Inuit Ataqatigiit-partij een verbijsterende 43,7 % van alle uitgebrachte stemmen. De partij mocht de regering vormen maar kon de verwachtingen van haar kiezers niet inlossen. Ze zakte in 2013 naar 34,4 % en stapte uit de regering.
De oorzaken van de nederlaag
Uit dit overzicht blijkt dat de deelname van een linkse partij aan de regering in de voorbije 25 jaar nergens heeft geleid tot een breuk met het neoliberalisme. De strategie van het minste kwaad heeft evenmin de beoogde successen bewerkstelligd. Kiezers die hadden gehoopt op grootschalige hervormingen bleven ontgoocheld achter. De perceptie is gegroeid dat Links het establishment vertegenwoordigt. In veel landen heeft dit de rechts-populistische en fascistische partijen een aardig duwtje in de rug gegeven.
Hoe komt het dat zoveel linkse partijen er niet in slagen het beleid te keren? Zijn de Europese partijleiders neoliberale wolven in rode schaapsvacht die doelbewust de partijprincipes aan hun laars lappen zodra ze aan de macht komen? Of hebben die leiders wel goede bedoelingen maar worden ze in het nauw gedreven door hun neoliberale onderhandelingspartners? Volgens beide verklaringen zou het dan volstaan die corrupte of inefficiënte leiders te vervangen door een andere vleugel van de partij.
Er zijn in de recente geschiedenis weliswaar voorbeelden te vinden van beide scenario’s maar in het algemeen verklaren ze onvoldoende de terugkerende fiasco’s. De respectievelijke tradities, samenstellingen en oriëntaties van de partijen zijn te verschillend om de mislukkingen alleen maar terug te voeren tot een probleem van leiderschap.
We moeten de oorzaak wel zoeken in de krachtsverhoudingen tussen de sociale klassen. Het kapitaal is dermate sterk geworden dat het niet alleen weerstand kan bieden aan de hervormingspogingen van linkse regeringen, maar er zelfs in slaagt die regeringen voor zijn kar te spannen. De vermelde voorbeelden tonen dat het links reformisme in Europa noch een echte breuk met het neoliberalisme kan realiseren noch de linkse krachten kan versterken.
Een strategie die regeringsdeelname overstijgt
De linkse partijen in Europa moeten onder ogen zien en aanvaarden dat de weg naar sociale verandering door middel van centrumlinkse regeringen op dit ogenblik afgesloten is. Ze moeten in plaats daarvan alternatieve strategieën uitwerken en mikken op een verschuiving van de krachtsverhoudingen door sterke, onderling verbonden en goed georganiseerde linkse partijen, massabewegingen en strijdvaardige vakbonden op te bouwen.
Enkel wanneer we erin slagen om het kapitaal in het defensief te dringen, zullen we met de linkerzijde aanzienlijke toegevingen kunnen afdwingen. Het komt er dus op aan de sociale strijd op te drijven en de kapitalisten angst voor de toekomst in te boezemen. Ook al blijft dan nog de vraag of linkse regeringen een doeltreffende strategie zijn voor socialistische verandering, zou het linkse partijen op zijn minst een kans bieden om meer te doen in de regering dan steeds opnieuw dezelfde nederlagen te lijden.