Artikels

De lange geschiedenis van het populisme

Ruben Ramboer

—17 december 2018

Jäger en Finchelstein claimen niet de zoveelste definitieve definitie, maar bieden wat de theorieën over populisme vaak ontberen: geschiedenis. Van de People’s Party, over het fascisme, via Perón naar Trump.

Een consensus over de betekenis van het begrip ‘populisme’ is totaal zoek. Iedere politicus die ietwat uit de band springt, kreeg weleens het label populist opgekleefd: Donald Trump, Marine Le Pen, Pablo Iglesias, Jean-Luc Mélenchon, Geert Wilders, Filip Dewinter, Steve Stevaert, Jan Marijnissen, Jesse Klaver, Viktor Orbán … Het lijstje is eindeloos maar ideologisch zit er totaal geen lijn in.

Ook in de academische wereld krijgen ze maar geen vat op het begrip. Al in 1969 klaagt de Engelse politicoloog Ernest Gellner over de vloeibaarheid van de term: “Iedereen in de academie heeft het erover, maar niemand weet hoe het te definiëren.” De Nederlandse populismespecialist Cas Mudde beschrijft de toestand als “terminologische chaos”. Sommige academici stellen dan maar voor om het woord te schrappen uit het woordenboek omdat het niet bruikbaar is.

Banken bedreigden boeren met de executering van hun hypotheek indien ze het aandurfden om voor de People’s Party te kiezen.

Anton Jäger die in Cambridge ideeëngeschiedenis studeerde en er werkt aan een doctoraat over het populisme kan het niet meer aanzien. In zijn boek Kleine anti-geschiedenis van het populisme(De Geus, 2018) wil hij het begrip ‘reinigen’ zoals de linguïst Ludwig Wittgenstein dat voorschrijft: “Soms is het nodig om een woord uit de taal weg te nemen, om het vervolgens te reinigen” – woorden zonder heldere betekenis hebben geen zin. Hij overloopt in zijn boek de invulling van het populisme doorheen de geschiedenis van de VS en Europa, hoe en waarom politici en partijen als populistisch worden gebrandmerkt. Een van de vraagstukken die hij ook wil oplossen is de ogenschijnlijke verschillende invulling van het begrip in de VS en Europa.

De twee tradities van de People’s Party

Eind negentiende eeuw duikt het begrip populisme voor het eerst op. In 1892 werd in het Amerikaanse stadje Omaha de People’s Party (PP) boven de doopvont gehouden. De leden en aanhangers noemden zich Populisten, “met grote P” benadrukt Jäger. Later pas volgden de termen populisme en populist “met kleine p”. De oprichting is deels een reactie op de crisis die uitbrak in 1873. De banken werden gered, de boeren betaalden de rekening. De People’s Party wilde onder meer de spoorwegen nationaliseren, het muntbeleid democratiseren, de privémilities (die stakingen neersloegen) verbieden en referenda invoeren. De baseline luidde: “Equal rights for all, special privileges for none”. In een tijdperk van strikte ‘rassenscheiding’ met blanken en zwarten die niet naar zelfde scholen of kerken mogen gaan bevocht de People’s Party het racisme en er stonden ook zwarte kandidaten op haar kieslijsten.

Anton Jäger
Anton Jäger is doctoraatsstudent in de intellectuele geschiedenis aan de universiteit van Cambridge, waar hij disserteert op de geschiedenis van het Amerikaanse populisme. In maart 2018 verscheen bij uitgeverij De Geus zijn Kleine anti-geschiedenis van het populisme.

De beweging en de partij waren geen voetnoot in de geschiedenis. In de presidentsverkiezingen van 1892 haalden hun kandidaten 8,5 procent van de stemmen en in 1894 haalde ze negen zetels in het Congres. Er was sprake van 1,2 miljoen leden in de zuidelijke staten. Voor de Amerikaanse burgerij was ze meer dan een luis in de pels. Banken bedreigden boeren met de executering van hun hypotheek indien ze het aandurfden om een Populist te kiezen. De latere president Theodore Roosevelt karakteriseerde de People’s Party als een “aanval op de beschaving” en een “oproep tot rellen”.

De motor van de People’s Party was de Farmers’Alliance. In zijn monumentaal werk De geschiedenis van het Amerikaanse volk omschrijft Howard Zinn de Farmers Alliance als “het grootste organisatorische exploot van VS-burgers in de 19e eeuw”.1 Opgericht in Texas in 1877 vertegenwoordigde de organisatie in 1892 meer dan 2 miljoen boerenfamilies. Ze nam vele initiatieven tot samenwerking met verenigingen uit de arbeidersklasse. Eveneens de moeite om te onderstrepen: “Noch ervoor, noch erna was de afstand tussen de twee zuidelijke rassen zo klein als tijdens de populistische strijd”.

Het is een boeiende geschiedenis die Jäger neerpent met oog voor sprekende anekdotes. Hij onderscheidt in de Populistische “kakelbonte bende” twee strekkingen met een dubbele erfenis als resultaat. De eerste strekking is die van Thomas E. Watson. Die ontpopte zich na de implosie van de PP tot een voorstander van de lynchpraktijken (die “rechtstreeks de stem van het volk uitdrukte”) en een verdediger van rassenscheiding en de Ku-Klux-Klan. Eugene V. Debs symboliseert de tweede stroming. Hij stond begin 20e eeuw aan de wieg van de Socialistische Partij, die zich omschreef als de “partij van alle arbeiders, ongeacht hun huidskleur”. Als nalatenschap krijgen we dan enerzijds een “rancuneus ex-Populisme” met een vertoog over het joods wereldcomplot en de blanke suprematie, en, anderzijds, “een emancipatoir en inclusief Populisme, dat gelijke rechten aan zwarten en blanken beloofde, en een democratische muntpolitiek”. Een toevallig resultaat vindt Jäger.

Die lezing van de geschiedenis van de PP roept wel vragen op. Zinn wijst eerder op parallellen met het marxisme. Het populisme beschouwde zich als een klassenbeweging die ervan uitging dat arbeiders en boeren dezelfde materialistische positie bekleeden in de maatschappij. In de inleiding van het partijprogramma van 1892 lezen we ook “De vrucht van de arbeid van miljoenen werkmensen wordt genadeloos gestolen om reusachtige fortuinen mee op te bouwen”. Verder zijn er verwijzingen naar Marx’ ideeën over de vervreemding onder het kapitalisme. Voor de meesten was de economische problematiek belangrijker dan de raciale. De Farmers’s Alliance zei dan ook “De People’s Party is niet ontstaan om de zwarten te bevrijden, maar om alle mensen te bevrijden […] Zolang de arbeidsverhoudingen niet vrij zijn kan er geen sprake zijn van politieke vrijheid.”

Het politieke geloofsstelsel van de ‘pluralisten’ verklaart nog het best hun vijandigheid tegen het populisme.

En Debbs was op de eerste plaats een syndicalist en socialist. “De crisis van 1893 zou Eugene Debbs aanzetten tot een levenslang engagement voor syndicalisme en socialisme”, schrijft Zinn. In 1893 richtte hij de American Railway Union op. In 1894 werd hij gearresteerd. Na zijn vrijlating zes maanden later en een hele stapel marxistische literatuur verklaart hij: “Het gaat om de tegenstelling tussen socialisme en kapitalisme. Ik ben een socialist omdat ik voor de mensheid ben.” In een encyclopedie lezen we wel dat Debbs in 1896 campagne voert voor de (Democratische) kandidaat William Jennings Bryan van de People’s Party, maar in 1898 stond hij al aan de wieg van de socialistische partij. Debs komt niet voor in Zinns hoofdstuk over de Populistische beweging.

Socialistisch, populistisch, economisch weliswaar radicaal maar politiek ook al eens conservatief met moeilijkheden om racisme te weren uit de eigen rangen: de People’s Party is een complex fenomeen. Begin 20e eeuw implodeerde de partij dan ook door de moeilijkheid om al de verschillende groepen — Republikeinen uit het noorden met Democraten uit het Zuiden, arbeiders uit de steden met boeren van het platteland, zwarten met blanken — te verenigen evenals door de verleiding van de stembusgang en felle verdeeldheid over samenwerking met de Democratische partij. De vraag stelt zich dan ook of we hier al te veel lessen moeten uittrekken voor de studie van het hedendaags populisme. De context van de eind 19e eeuwse VS verschilt grondig van die vandaag.

De twee conferenties en de liberale legitimatie

Maar Jäger trekt wel lessen. De People’s Party wordt voor hem de toetssteen voor het hedendaags populisme. Hij betreurt dat vooral het populisme van Watson herinnerd wordt, niet dat van Debs, en houdt daar de Amerikaanse wetenschappelijke wereld voor verantwoordelijk, een “milieu dat het originele Populisme altijd met de nodige achterdocht bekeek”.

Op een conferentie in 1956 worstelden academici met de vraag hoe de heksenjacht van McCarthy mogelijk was. Die academici zouden “het Amerikaanse — en later Europese — begrip van het woord populisme voor eeuwig veranderen”. Vooral de historicus Richard Hofstadter had een “doorslaggevende en kolossale invloed”. Hofstadter vond dat McCarthy inspeelde op diepgewortelde gevoelens. Hij ziet de Populisten als de voorganger van McCarthy. Populisten waren voor hem geen progressieve hervormers, ze waren “isolationistisch”, “extreem nationalistisch”, “anti-intellectualistisch” en koesterden niet zonder antisemitisme wrok tegen “het grote geld”. Kortom, Hofstadter zette hen weg als extreemrechts.

In 1967 wordt er nieuwe spraakmakende conferentie georganiseerd, ditmaal door Ernest Gellner te Londen. Hofstadter was opnieuw van de partij en ontwaart nu ook populisme in de zwarte burgerrechtenbeweging die, aldus Hofstadter, eerder draait om maatschappelijke erkenning door een “zwaar cultureel trauma” dan wel om klassenstrijd en een strijd om sociale gerechtigheid. “Hofstadters toevoeging compliceerde de discussie nog meer. Wie zou er nu niet als ‘populist’ tellen? Van Argentinie tot Frankrijk, Amerika tot China: overal vielen de populisten nu te bespeuren.” Jägers eindoordeel is vernietigend: “De pluralisten waren er niet in geslaagd enige opheldering brengen in het debat. In plaats daarvan hadden ze alleen nog maar meer mist veroorzaakt.” En tot een gezamenlijke definitie van het populisme kwamen ze niet.

Jäger levert via zijn betoog over de twee conferenties een knappe kritiek op een nieuwe klasse sociale wetenschappers die zichzelf “pluralisten” noemden. Hun grote tegenstander is de totalitaire staat. Zelf staan ze voor een technocratische staat met stevige beteugeling van de populaire soevereiniteit. Na verkiezingen is het aan de elite om omzichtig tegengestelde verlangens in de bevolking te verzoenen teneinde de stabiliteit van de democratie te verzekeren. Dat theoretisch ieder op eigen verdienste tot de elite kon behoren, zorgt voor de verdere legitimiteit. “Het resultaat was dus geen populaire participatie, maar eerder een ‘circulatie van elites’, waarin afzonderlijke kliekjes het schip van staat bestierden. […] Het politieke geloofsstelsel van deze sociale wetenschappers verklaart nog het best hun vijandigheid tegen het populisme”, besluit Jäger.

Zo toont Jäger duidelijk de politieke inzet van de reiniging van het woord populisme. Iedereen, van welke kant ook, die het liberaal-democratisch beheer van het kapitalisme niet onderschrijft, kon voortaan beschimpt worden als populist. Het woord krijgt in feite dezelfde functie als het ‘totalitarisme’ van de filosofe Hannah Arendt. De Slowaakse filosoof Slavoj Zizek schrijft daarover: “De verheerlijking van Hannah Arendt tot een ongenaakbare autoriteit […] is misschien het duidelijkste signaal van de theoretische nederlaag van links — van hoe links de basiscoördinaten van de liberale democratie (democratie versus tolitarisme etc.) heeft aanvaard.”2 Totalitarisme werd een ideologisch concept om de liberaal-democratische hegemonie te verzekeren en om elke linkse kritiek op de liberale democratie weg te zetten als een spiegelbeeld van fascisme.

Drie populistische revoltes en identiteitspolitiek

Jäger zet zijn reis verder en ziet de betekenis verder veranderen op het Europese vasteland. Hij onderscheidt drie periodes met “populistische revoltes”: de opkomst van partijen als VB en FN, de referenda tegen de Europese Grondwet en het Verdrag van Lissabon in Nederland, Frankrijk en Ierland en tot slot, het Grieks referendum tegen het Europees Memorandum, de Brexit en de verkiezing van Trump. Telkens koppelt hij terug naar hoe die politieke gebeurtenissen gekaderd worden door academici, politici en journalisten.

Het populisme werd sinds de jaren 80 het begrip bij uitstek om alle nieuwe niet-klassieke partijen en politieke bewegingen te catalogeren, zowel rechts als links van het politieke spectrum. Vanuit de elite klinken steeds vervloekingen en verwensingen: “Het absolute kwaad” (Bernard Henry Levy) of “democratische dronkenschap” (Alain Minc). De referenda tegen de Europese verdragen “dienen alleen maar de rechts-populisten” zei de Duitse groene Joshka Fisher; ze zijn “een circusact’ (Jean-Claude Juncker). “Het populisme ‘met een kleine p’ werd de favoriete roede waarmee Europese elites het volk kastijdden”, besluit Jäger.

In zijn overzicht levert Jäger tussendoor opnieuw enkele uitstekende kritieken op theorieën die het populistisch fenomeen denken te duiden. Zo haalt hij “de diplomademocraten” onderuit. Voor hen is de opdeling links en rechts achterhaald en is het populisme een statusrevolte die het verschil in opleiding uitdrukt. Democratie werd zo een kwestie van status met diploma als voornaamste onderscheid. Jäger: “Door de verschijningsvorm van een probleem — een verschil in opleiding ten gevolge van klassenpositie of andere posities — als de essentie van het probleem voor te stellen, werd de eigenlijke kern van de kwestie aan het zicht onttrokken.” Een politiek ontzettend bruikbaar these: “Men kon de nadruk blijven leggen op kansengelijkheid door de ultieme scheidingslijn te leggen tussen gediplomeerden en non-gediplomeerden (en niet meer tusen rijk en arm).”

De rode draad die Jäger in deze periodes bespeurt, is de verschuiving van het populisme van een economische beweging naar een vorm van identiteitspolitiek. Dat illustreert hij aan de hand van het denken van wetenschappers als Stuart Hall, Ernesto Laclau (de ideoloog van het populisme) en Cas Mudde. Zo beoordeelde de Britse academicus Stuart Hall in 1983 het thatcherisme als een vorm van “autoritair populisme”. Hij vond dat Thatcher door mediasteun en ideologisch manipulatie de kleinburgerij, het grootkapitaal, en de arbeidersklasse onder één vlag had weten te verzamelen. Critici van Hall vonden dat hij door het “populistische” aspect te beklemtonen, de klassendimensie van Thatcher onderschatte en de beeldvorming overbeklemtoonde. Het risico tot het reduceren van politiek tot identiteitspolitiek was evident.

Het moderne populisme is een postfascistisch antwoord op het communisme, zonder radicaal te breken met het fascistisch verleden.

Dat vinden we ook terug bij Laclau schrijft Jäger. Voor Laclau is populisme niet zozeer een ideologie, maar eerder een “politieke logica”. In tijden van hegemoniale en sociale crisissen waarbij de zittende elite haar heerschappij niet langer kan legitimeren, manifesteert zich een “populistisch moment” waarbij er een leider kan opstaan die bepaalde groepen weet te verenigen. Politiek kan niet zonder “volksconstructie”, het verzamelen van politieke vrienden tegen vijanden, van wij tegen zij. Ook bij hem is het ‘populisme’ dan eerder een kwestie van ‘status’ dan van ‘klasse’. Het was meer begaan met identiteit en cultuur dan met economie. Het populisme bij Laclau en Hall zou men “anti-particuliere identiteitspolitiek” kunnen noemen stelt Jäger. Reguliere identiteitspolitiek heeft betrekking op minderheidsgroepen, terwijl het bij de anti-particuliere gaat om het volk zelf. “Het was eerder het Volk zelf … dat voor zijn eigen culturele eigenheid vocht. Dat nieuwe Volk was niet per se met de economie begaan en had geen boodschap aan klassenconflicten. Het hunkerde vooral naar erkenning.”

De Nederlandse populismevorser Cas Mudde hoort volgens Jäger eveneens in dat rijtje thuis. Ook voor hem is het ‘populisme’ meer een kwestie van identiteit dan van economie. Mudde ziet het populisme ook als een “dunne” ideologie die de bevolking opdeelt in twee identiteiten — volk en elite — maar waarbij het volk etnisch of wel degelijk economisch kan ingevuld. Als “dunne ideologie” kan het zich moeiteloos met andere doctrines vermengen en kan men zich dan een socialistisch, nationalistisch, fascistisch en liberaal populisme voorstellen.

Populism can act as the good, the bad and the ugly.

Populisten zelf lopen ook niet hoog op met klassen. Ze spreken slechts van een vaag “volk” en plaatsen zich niet op de links-rechts as. Ni droite, ni gauche is al sinds de jaren 90 de favoriet van FN. En het is dat overigens ook bij sommige groenen en bij het Spaanse Podemos dat zich nadrukkelijk inspireert op Laclau.

Het populisme kwam in deze periode definitief in cultureel vaarwater stelt Jäger. Dat werd nog het meest duidelijk in het debat tussen Slavoj Zizek en Ernesto Laclau. Zizek vindt dat in het populisme de systeemanalyse verdwijnt door de identiteitsconstructie tegen een vijandbeeld. Als links meer populistisch moet worden, dan worden stijl en pose belangrijker, dan politieke inhoud. Laclau vindt dat een oubollige klassenanalyse, ‘hegemonie’ of ‘cultuurpolitiek’ is wel degelijk de belangrijkste taak voor links. Wat Jäger opvalt is dat Laclau niet de minste moeite deed om de kwalificatie van identiteitspolitiek te ontkrachten. “In plaats van Zizeks verdenking aan te vechten, repliceerde Laclau eerder dat alles wat de Sloveen aan het ‘populisme’ toeschreef — non-systemisch denken, cultuurpolitiek, stilisme — volkomen gerechtvaardigd was.”

Ook de neen-stemmen in de referenda tegen de Europese Verdragen beschouwen populismespecialisten overwegend als een statusrevolte denkt Jäger. “Wederom werd de sociale kwestie naar de achtergrond verbannen. Europese academici hadden een definitie van het populisme ingevoerd waarbij de economische motieven van de originele beweging spoorloos waren uitgewist.” Jäger vindt de gelijkenis met het debat onder de pluralisten in de jaren 50 treffend. “Postmaterialisme, verliezers van de globalisering, statusangst, directe vertegenwoordiging, telepolitiek, diplomademocratie, ressentiment: de woordenschat van de nieuwe populismestudies was, in het licht van de jaren vijftig, pijnlijk herkenbaar.” De betekenis is nou helemaal zoek. Is het populisme wel de juiste noemer voor al deze “‘nieuwe’ politieke diersoorten” vraagt de auteur zich af. “Het Europese populisme leek inderdaad amper nog op dat woordje dat in 1892 door een advocaat uit Kansas was uitgevonden.”

Jäger ziet het cultureel vaarwater tot slot ook bij Trump, Baudet, Wilders en alt-right. De Amerikaanse filosoof Richard Spencer (alt-right) verwelkomde de overwinning van Trump als een daad van “blank verzet”. Zowel voor Spencer als voor Baudet vertegenwoordigt Trump een “nieuw populisme”. Vanuit het perspectief van de Europese populismestudies is dat zo, maar in de VS zouden ze het moeilijker hebben met dat etiket. “Eigenlijk is het fundamenteel fout om Trump als ‘populist’ te bestempelen”, vindt Jäger. Dat Trump in de naam van ‘het volk’ spreekt en tegen de ‘elite’ fulmineert is niet voldoende. Evenmin vertolkt hij de stem van het volk, maar eerder die van het “belaagde privilege” — zij die het goed hebben maar vrezen om van de sociale ladder te vallen. Hij heeft geen “populistisch programma dat een volks deel van de bevolking aanspreekt”.

Uiteindelijk vindt Jäger de stempel populisme voor al het naoorlogs populisme misplaatst. Hij wil het populisme als begrip in een gunstiger daglicht te stellen met een invulling die zich inspireert op het Populisme van Debs, niet dat van Watson. Omdat de wereld van toen totaal verschilt van die van nu, gaat het hem niet om een copy-paste van het gedachtengoed van het Populisme. Maar de “publieke controle over de munttoevoer, afschaffing van de loonslavernij, waardig werk, een toerekenbare staat raken aan even pregnante kwesties als honderddertig jaar geleden”. En net als in de 19e eeuw is “het economische beleid volledig geïsoleerd van enige populaire inspraak” en kampen we met een gigantische inkomensongelijkheid. “Hoe dat er vandaag moet uitzien weten we gewoonweg niet. Het echte werk, zo lijkt het wel, moet nog beginne”, besluit Jäger

Het boek van Jäger neemt de lezer mee in een fascinerende tijdsreis doorheen een eeuw denken over populisme. Bij iedere halte weet hij de actualiteit van het moment te verwerken. Zijn kritieken op de lawine van theorieën en krantencommentaren over populisme snijden zeker hout. Zoals hij het zich voornam reinigt Jäger het woord populisme bijzonder grondig, maar uiteindelijk gebruikt hij te veel javel. Hij ontdoet bijna iedereen van het etiket populist dat hij zo exclusief voorbehoudt voor wat hij als een van de twee tradities van de People’s Party kenmerkt.

Jäger begrijpt het populisme dan enigszins vaag als een ideologie die vecht voor vrijheid, gelijkheid en controle op de economie door een volk dat niet identitair ingevuld wordt. En zo trapt hij uiteindelijk een beetje in dezelfde val als de vele theoretici die hij van kritiek diende. Hoe moeten we zijn invulling van het populisme onderscheiden van sociaaldemocratie, groen links of marxisme? Zijn opvatting leidt tot ideologische verwarring aan de linkerzijde van het politieke spectrum.

Populisme en fascisme

De handicap in Jägers ideeëngeschiedenis is zijn focus op theoretische conversaties tussen denkers en journalisten. De context ontbreekt niet maar is beperkt tot de politieke gebeurtenissen van het moment. Die kunnen een geweldige impact hebben op de ideeën, maar het is ook nodig om langetermijn historische processen en sociale veranderingen in het plaatje te betrekken. De politieke arena wordt ook gevormd wereldoorlogen, dekolonisering of economische crisissen … Op die manier krijg je niet alleen andere antwoorden, maar zelfs andere vragen. Je ontdoet je bijvoorbeeld van de drang naar een passende, algemeen geldige en tijdloze minimumdefinitie van het populisme.

Federico Finchelstein
Federico Finchelstein is professor geschiedenis aan de New School for Social Rearch en Eugene Lang College in New York city. Hij schreef onder meer Transatlantic Fascism and The Ideological Origins of the Dirty War. Artikels van zijn hand verschijnen in The New York Times, The Washington Post, The Guardian, Mediapart, Politico, Clarin, Nexos en Folha de S.Paulo.

Het boek van Federico Finchelstein From fascism to populism in history is daarom een uitstekende aanvulling op dat van Jäger om het “populistisch fenomeen” volledig te vatten. “We ontberen geen helderheid in de definitie van de term, theorieën van populisme ontberen vooral geschiedenis”, schrijft Finchelstein. Met brede definities als een beweging die volkssoevereniteit verdedigt en het volk plaatst tegenover de elites komen we er niet. Hoe simpeler de definitie, hoe blinder we worden voor wat het populisme onmiskenbaar betekent in de geschiedenis van de politiek. Ook mogen we Europa en de VS niet loskoppelen van de rest van de wereld.

Cruciaal om het hedendaagse populisme te begrijpen, is de overwinning op het fascisme in 1945, een wereldwijde historische gebeurtenis die steevast ongemoeid wordt gelaten in studies over populisme. Volgens Finchelstein heeft het “moderne populisme” een fascistisch startpunt, net zoals verscheidene soorten populismen eind 19e eeuw en begin 20e eeuw een basis legden voor het fascisme. Populisme en fascisme zijn genetisch en historisch gelinkt. Het moderne populisme is een postfascistisch antwoord op het communisme, zonder radicaal te breken met het fascistisch verleden. Veelfascisten en rechtse anticommunisten (het anticommunisme is een wezenlijk onderdeel van de fascistische ideologie) realiseerden zich na 1945 dat elke associatie met de totalitaire dictatuur en extreem geweld hen veroordeelde tot totale marginaliteit.

Met het moderne populisme krijgen enkele sleutelkenmerken van het fascisme terug een draagvlak in de naoorlogse liberale democratie. Historisch is het postfascistische populisme “de wederopleving van een autoritaire invulling van democratie”. Volgens de historicus Zeev Sternhell bouwde het fascisme verder op de Anti-Verlichtingsideologieën.3 Het was in de periode tussen de twee wereldoorlogen de derde optie naast liberalisme en marxisme. Finchelstein ziet die Anti-Verlichtingstraditie en derde weg vandaag wereldwijd verschijnen in de gedaante van het populisme als antilinkse, autoritair democratische oplossing.4

Ernesto Laclau bagatelliseert de dictatoriale, militaire en neofascistische trekken van Perón.

Populisme en fascisme delen belangrijke kenmerken over het volk, de natie en de leider vindt hij. Dat trio is de belangrijkste bron van legitimatie. Ze omarmen beiden de intolerante creatie van een homogeen volk afgebakend door de uitsluiting van anderen. Het binaire volk-antivolk bepaalt de politieke relaties. De charismatische leider is bij beiden zowel de vertegenwoordiger als de verpersoonlijking van het volk en de natie. De volgelingen van een verlicht leiderschap zijn de leden van het volk, de politieke antagonisten zijn vijanden en verraders van de natie.

Populisme is wel geen fascisme benadrukt Finchelstein. Populisme is een vorm van autoritaire democratie, fascisme een vorm van ultragewelddadige dictatuur met fysieke uitschakeling van de tegenstander. Verkiezingen vormen de legitimiteit van het populisme. Eens de stembusgang achter de rug is het wel de leider die als enige de wil van het volk kanaliseert. Het geloof in de leider overstijgt ruimschoots de legitimiteit van de verkiezingingen maar bij populisten staat hij niet volledig boven de wet. Het fascisme vernietigt de rechtstaat en de scheiding der machten; het populisme vult die zwak in: het probeert de grenzen van de rechtstaat te verleggen en gaat voor een sterke uitvoerende macht. De homogenisering van het volk is bij populisten retorisch, het volk wordt gelijkgesteld aan de electorale meerderheid maar het antivolk wordt niet volledig gemarginaliseerd, en al zeker niet geëlimineerd. Populisten hebben minachting voor de onafhankelijke pers, fascisten leggen die het zwijgen op.

In die zin heeft het populisme als politiek begrip zijn plaats in de ideologische woordenschat. Zoals het marxisme, het liberalisme en het fascisme is het populisme een globale politieke ideologie met significante verschillen van land tot land. De eerste twee behoren tot de traditie van de Verlichting, de laatste twee tot die van de Anti-Verlichting.

Populisme als regime

Populisme verschijnt na de Tweede Wereldoorlog voor het eerst als regime in Latijns-Amerika. “Als de de democratie begint in Athene, dan begint het modern democratisch populisme in Buenos Aires”, schrijft Finchelstein verwijzende naar het regime van Perón in Argentinië.5 Die stak zijn bewondering voor het Italië van Mussolini niet onder stoelen of banken. Hij koos voor een studiemissie van het Argentijns leger in Italië “omdat daar een nieuw nationaalsocialisme werd uitgetest”. Perón was ook lid van de Groupe d’Officiers Unis (GOU), een groep voor wie de internationale communistische beweging de belangrijkste vijand was.

Perón rouwde om “poor Mussolini” maar hij wilde hem niet nabootsen. Na de verwoestende Tweede Wereldoorlog moest “de derde weg” tussen kapitalisme en communisme als een democratie geframed worden. Perón was de eerste die de dictatuur van de fascisten omtimmerde tot een autoritaire democratie met verkiezingen. Met het fascisme deelde hij het antiliberalisme, anticommunisme en antisocialisme, de top-down mobilisatie van de bevolking en de propaganda. Ook een mythische opvatting van de geschiedenis en rituelen van politiek spektakel waren present.

Perón stelde een vorm van “organische democratie” voor. Het organische – een term typisch voor de Anti-Verlichting – karakter had “niet tot doel om zes jaren te regeren, maar om zestig jaren regering te verzekeren”. De leider wordt in de wieg gelegd. “Een leider wordt geboren. Hij wordt niet gemaakt, niet door decreet, noch door verkiezingen”, zei Perón. Hij had de macht in naam van het volk, en in de praktijk, heerste hij in hun plaats. Zijn vrouw Eva Perón zei: “Perón is a God for all of us. Perón is our sun, Perón is the water. Perón is the life of our country and the Argentine people.” Het volk van Perón is niet het universele volk, maar het Argentijnse volk. Het Instituto Etnico National wilde de goede immigratie scheiden van de immigratie die niet oplosbaar was in de nationale identiteit. In de annalen van het instituut leest men dat voorrang dient worden gegeven aan de Spaanse en Italiaanse rassen, eerder dan aan joden en Arabieren.

Argentinië werd zo de ruimte waar het transnationaal fascisme en het anticommunisme zich heruitvond in een totaal andere context. Voor de populistische denker Ernesto Laclau was het peronisme het nieuwe links: “nationaal, volks en totaal verschillend van het traditionele liberale links”, “een vorm van macht gestoeld op het opdelen van de samenleving door antagonistische sociale belangen”. Het populisme van Perón staat bij hem voor democratisering, voor gelijkheid en tegen onderdrukking. Volgens Finchelstein bagetalisseert hij daarmee ronduit de dictorariale, militaire en neofascistische trekken van Perón. Ook negeerde hij het bestaan van een niet-liberaal en niet-peronistisch links.

Een en ander betekent niet dat je populisme simpelweg kan veroordelen als een valse democratie en ronduit gelijk kan stellen met de Anti-Verlichting. Zowel in Argentinië als in andere Latijns-Amerikaanse populistische regimes had je sociale vooruitgang.6 Het Latijns-Amerikaans populisme mobiliseerde de arbeidersklasse, het fascisme de middenklasse. Zelfs indien de populistische leiders rechtsgezind waren en symphatiek stonden tegenover het fascisme, hun volgelingen duwden ze linkswaarts. Perón plukte uit linkse en rechtse tradities.

Als je links en rechts populisme op een hoopje gooit, ontdoe je het rechts en extreemrechts populisme van hun antisociale en dictatoriale dimensie.

Het is tekenend voor de contrasterende tendensen in de geschiedenis van het populisme. “Populisme can act as the good, the bad and the ugly” citeert Finchelstein een onderzoeker. Het kan de democratie stimuleren, verengen of vernietigen. Vaak kort het populisme in op politieke rechten, maar bij progressieve varianten kunnen gelijkheid en sociale rechten ook verbeteren. Finchelstein besluit: “een bepalende karakteristiek van het moderne populisme is de vloeibaarheid van zijn transities van rechts naar links, en vice versa.”

Voor de aard van het populisme is de historische en transnationale context bepalend. Het anticommunisme in de aanloop naar de Koude Oorlog en de nieuwe hegemoniale status van het liberalisme bleken een vruchtbare bodem voor populistisch rechts. In Europa en de VS, en nu ook in het Brazilië van Bolsonaro, zien we een terugkeer van rechts populisme gelijkende op de klassiek autoritaire versie van Latijns-Amerikaans populisme maar dan wel zonder de sociaal inclusieve kenmerken ervan. Het populisme kan ook hervallen en teruggrijpen naar de fascistische fundamenten zoals het neofascistisch peronisme in de jaren 70, de Gouden Dageraad in Griekenland of Jobbik in Hongarije. Anderzijds zet na het uitbreken van de crisis in 2008 in Europa ook een links populisme een voet aan de grond.

Zo onderscheidt Finchelstein vier soorten naoorlogspopulisme: het klassiek populisme (vooral naoorlogs Latijns-Amerika), het neoliberaal populisme (bijvoorbeeld Carlos Menem in Argentinië en Silvio Berlusconi in Italië), het neoklassiek links populisme (Kirchner, Chávez, Correa, Morales, Podemos, Syriza) en het neoklassiek rechts en extreemrechts populisme (FN, UKIP, PVV, Lieberman in Israël, FPÖ, MSI, Ware Finnen, Erdogan, Orbán, Pauline Hanson in Australië). In dat laatste rijtje past het Vlaams Belang, en enigszins ook de N-VA. Het France Insoumise van Jean-Luc Mélenchon krijgt in die opdeling het neoklassiek links populistisch etiket.

Finchelstein serveert ons hier geen versie van les extrèmes se touchent of andere hoefijzertheorieën. Hij wijst op de Zuid-Europese, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse linkse populistische varianten die sociale accenten leggen en expliciet imperialisme, kolonialisme en racisme verwerpen. Als je links en rechts populisme op een hoopje gooit, ontdoe je het rechts en extreemrechts populisme van hun antisociale en dictatoriale dimensie. “In de geschiedenis, staan de populismes van links en rechts meestal diametraal tegenover elkaar, maar onder de generische positivistische vlag, worden ze vermengd. Historische verschillen worden uitgegomd door hogere theorieën.”

Hoewel Podemos, dat zich nadrukkelijk inspireert op Laclau, beweert links en rechts te overstijgen en ook spreekt over het scheppen van identiteiten7, situeert Finchelstein ze bijvoorbeeld links in het politieke spectrum. In feite bezetten links populisten vaak plaatsen die voorheen werden ingenomen door niet-populistisch links en vrijkwamen na de gedaanteverandering van de sociaaldemocraten in sociaalliberalen en neoliberalen met Tony Blair en Gerard Schröder als prototypes. Maar, stelt Finchelstein, hoe dichter een regeringsdeelname in het vizier kwam, hoe verticaler en populistischer Podemos werd. Overigens valt die transformatie nog meer op in Griekenland met Syriza dat zich ondanks het referendum tegen het Memorandum, inschreef in de dictaten van de Trojka. Het tekent het belang van het onderscheid tussen populisme als beweging, en populisme als regime.

Neoliberalisme en neofascisme

Met de verkiezing van Trump is het populisme volrijp voor de 21e eeuw. “Zoals Rome en Berlijn model stonden voor het fascisme, zo werd de xenofobe campagne van Trump gauw model voor het populisme wereldwijd.” Berlusconi, Farage, Wilders, Le Pen, maar ook de Argentijnse Christina Kirchner prezen Trump voor het opstaan tegen “traditionele vormen van democratische vertegenwoording” en de “kosmopolitische cultuur”. De stilte in het kamp van de N-VA bij de verkiezing van Trump sprak ook boekdelen.

Trump stelt zich voor als de uitverkoren en voorbestemde leider wiens waarheid zich incarneert het volk. Zijn uitzonderlijkheid is ingekleed in het Amerikaans ondernemersideaal. Ook zijn “Dit is een kruispunt in de geschiedenis van onze beschaving dat zal bepalen of, wij, het volk, al dan niet de controle over onze regering terugwint” net als “Dit is een strijd voor het overleven van onze natie, geloof me” zijn peronistische echo’s — de populistische leider die in apocalyptische tijden de overwinning van de beschaving verpersoonlijkt. Tot slot, prijst Trump, tot nader order vooral retorisch, repressie, uitsluiting en geweld tegen tegenstanders en minderheden. Maar zijn halfslachtige, weinig afkeurende reactie op het extreemrechts geweld in Charlottesville, het apart opsluiten van kinderen of het inreisverbod voor inwoners uit een aantal landen wijzen op een neofascistische verglijding.

Perón was de eerste die de dictatuur van de fascisten omtimmerde tot een autoritaire democratie met verkiezingen.

“Vanaf 2017 werd het Amerikaanse populisme het meest consequente postfascisme van de nieuwe eeuw”, besluit Finchelstein. “Geboren in de Latijns-Amerikaanse periferie verhuisde het populisme in minder dan een eeuw naar Washinton DC. Dat is het resultaat van een lang, werkelijk globaal historisch proces, waarbij een verslagen dictatoriaal fascisme zich radicaal herformuleerde in democratische populisme.”

De bovenstaande — al te vaak semantische — discussie over populisme mag ons niet afleiden van het autoritaire en antidemocratische neoliberalisme. Zeker sinds Thatcher en Reagan is de idee van vrijheid volledig gedegenereerd tot de vrijheid van ondernemen, de vrijheid van uitbuiting ten koste van mens en natuur. Het sociaaleconomische beleid wordt gedicteerd door het neoliberale Europa. “Er kan geen democratische keuze zijn die ingaat tegen de Europese Verdragen”, zei commissievoorzitter Jean-Claude Juncker.

En zoals de Amerikaanse marxist David Harvey toont, bloeit het nationalisme en autoritarisme net in het neoliberalisme.8 Volgens de boekjes moet de neoliberale staat louter de marktwerking onderhouden maar in werkelijkheid dwingt het “creëren van een gezond ondernemersklimaat” en de “verbetering van de competiviteit” op wereldschaal tot regeren met de ijzeren vuist om de werkers in het gareel te houden. Individualisering en commercialisering vernietigen elke sociale samenhang en solidariteit. Onvermijdelijk wordt die dan via andere wegen weer opgebouwd: via godsdiensten, nieuwe vormen van vereniging (rond rechten en burgerschap bijvoorbeeld) maar ook via de politieke heropleving van regionalisme, nationalisme en fascisme. “Neoliberalisme in zijn zuivere vorm dreigt altijd zijn eigen nemesis op te roepen in variëteiten van autoritair populisme en nationalisme”, besluit Harvey. Het is maar de vraag of het links populisme daar een antwoord op is. Het ingrijpend herzien van de eigendomsverhoudingen is alvast zelden een oogmerk.

  • Anton Jäger, Kleine anti-geschiedenis van het populisme, De Geus, Amsterdam, 2018.
  • Federico Finchelstein, From fascism tot populism in history, University of California Press, 2017.

Footnotes

  1. Howard Zinn, De geschiedenis van het Amerikaanse Volk, EPO, Berchem, 2007, [ 1980 ], p. 346-361.
  2. Gecit. in John Bellamy Foster, Trump in the White house. Tragedy and farce, Monthly Review Press, New York 2017.
  3. Zeev Sternhell, Ni droite, ni Gauche. L’idéologie fasciste en France, Editions Complexe, 1987, [ 1983 ].
  4. Het is dan ook geen toeval dat de nieuw rechtse denker Alain de Benoist zich inschrijft in het populisme. Zie Alain de Benoist, Le Moment Populiste Droite-Gauche c’est fini!, Pierre Guillaume de Roux, 2017. Voor meer over de Benoist en Nieuw Rechts zie Ico Maly, “De Nieuw Rechtse revolutie”, Lava, nr. 4, 2018 en Ico Maly, Nieuw Rechts, EPO Berchem, 2017.
  5. Gegevens over het regime van Perón komen zowel uit het boek van Finchelstein als uit Yves Vargas (ed.), De la puissance du peuple. IV. Conservateur et réactionnaires. Le peuple mis à mal, Le temps des Cérises, Pantin, 2010, p. 273-284.
  6. Perón verkondigt wetten ter verbetering van de arbeidsomstandigheden, reguleert huur, voert betaalde vakantie in, een dertiende maand enz. Tussen 1946 en 1949 stegen de lonen met 60 procent. De staat financierde huisvesting, scholen, hospitaals, vakantiecentra, sportieve centra. Zie Yves Vargas (ed.), op. cit., p. 281.
  7. Pablo Iglesias, Politics in a Time of Crisis, Verso, London, 2015. “Laclau proposes a very useful tool […] for a practical interpretation of the autonomy of politics. (…) The left-right distinction and left-right political tools pose huge problems for the interpretation of the political space (p. 202)
  8. David Harvey, A brief history of neoliberalism, Oxford University Press, New-York, 2007 [ 2005 ], p. 79-81.