Het vroege kapitalisme kende groei maar geen crisis. De Britse econoom David Ricardo maakte er de meest oprechte en nauwgezette analyse van en legde zo de klassenstrijd bloot.
Op 11 september 1823 stierf David Ricardo in Gloucestershire, zo’n 170 kilometer ten westen van Londen. Hij werd slechts 51 jaar oud, maar heeft een onuitwisbare stempel gedrukt op de economische canon.
De man en zijn tijd
David Ricardo wordt in april 1772 in Londen geboren als derde van zeventien kinderen. Zijn joodse familie had vanuit Nederland de plas naar Engeland overgestoken. Zijn vader, een beursmakelaar en een van de rijkste mannen van zijn tijd, nam de jonge David onder zijn vleugels. David mag hem op 14-jarige leeftijd al vergezellen naar de effectenbeurs, waardoor hij het zakenleven met de paplepel binnenkrijgt.
Op zijn 21ste trouwt hij met de protestantse Priscilla Anne Wilkinson. Zijn familie kon dit niet verkroppen en zijn vader onterft hem. Ricardo bouwt echter een aanzienlijk fortuin op door te speculeren op de beurs. Op 40-jarige leeftijd is hij een van de 100 rijkste mannen van Engeland en een gerespecteerd figuur in de Londense financiële wereld.
In 1819 wordt Ricardo lid van het Britse Lagerhuis. Ondanks zijn gebrekkig spraaktalent, kan hij de aandacht van zijn luisteraars winnen met zijn logische, objectieve en kernachtige toespraken. Diezelfde kwaliteiten typeren zijn geschriften.
Ricardo ervaart hoe de industriële revolutie de Britse productie ondersteboven haalt: werkplaatsen worden fabrieken, in het bijzonder in de textielnijverheid, maar al gauw moeten de kolen-, ijzer- en staalindustrie volgen, wat de basis van de machinebouw legt. Industrie en buitenlandse handel beginnen aan hun opmars. Groot-Brittannië wordt de fabriek van de wereld.
Beursspeculatie maakt Ricardo een van de rijkste mannen van Engeland en een gerespecteerd figuur in de Londense financiële wereld.
Dit nieuwe tijdperk werpt nieuwe vragen op, over prijzen, geld, krediet, staatsschulden, belastingen en andere zaken. In zijn poging om deze tot op de bodem uit te zoeken, stuit Ricardo op het toonaangevende The Wealth of Nations, het meesterwerk van Adam Smith. Ricardo neemt veel ideeën over uit het boek, waar hij zijn hele leven aan vasthoudt.
Zijn belangrijkste werk, On the Principles of Political Economy and Taxation, wordt gepubliceerd in 1817 en wordt tijdens zijn leven drie keer gedrukt. Volgens Karl Marx bevatten de eerste twee hoofdstukken “het hele werk van Ricardo” en zijn ze een “theoretisch genot” vanwege “hun originaliteit, eenheid van basisopvatting, eenvoud, concentratie, diepgang, nieuwheid en compacte beknoptheid”. Voor de geschiedkundige Jürgen Kuczynski is Ricardo “de grootste politieke econoom die de mensheid vóór Marx heeft voortgebracht. Net als Darwin onder de natuurwetenschappers, onderscheidt Ricardo zich onder de sociale wetenschappers van de bourgeoisie. Naast Shakespeare en Goethe noemen we Poesjkin, Dante, Homerus — naast Michelangelo, Phidias — naast Rembrandt, Da Vinci — naast Copernicus, Ptolemaeus, naast Hegel, Diderot, Bacon, Leibniz, Aristoteles. Naast Ricardo noemen we niemand, net zoals we niemand naast Darwin noemen.”
Het is waar dat Ricardo de klassieke burgerlijke economie van Engeland naar haar hoogtepunt leidt. De weliswaar gebrekkige burgerlijke theorieën over arbeidswaarde en meerwaarde worden door hem vervolmaakt. Ricardo sterft twee jaar voordat in 1825 de eerste overproductiecrisis in de geschiedenis van het kapitalisme uitbreekt. Zo moet hij niet ervaren hoe de kapitalistische tegenstrijdigheden ontsporen en kan hij zijn onderwerp op een onpartijdige en eerlijke manier analyseren. Zijn overtuiging dat binnen het kapitalisme alle geproduceerde producten ook daadwerkelijk gekocht zullen worden, werd bij zijn overlijden nog niet tegengesproken door de feiten.
Voornaamste probleem en methode
Voor Ricardo is het belangrijkste vraagstuk van de politieke economie “het ontdekken van de wetten die de verdeling van het nationaal inkomen in grondrente, winst en loon bepalen”. Marx zegt dat hij daarmee “eindelijk rekening houdt met de tegenstelling van klassenbelangen, van arbeidsloon en winst, van winst en grondrente”. Om dezelfde reden beschrijft de Amerikaanse econoom Henry Charles Carey (1793-1879) het systeem van Ricardo als een “systeem van verdeeldheid waarbinnen hij vijandschap tussen klassen en naties creëert”. Ricardo verdedigt de belangen van de Engelse industriële bourgeoisie tegen de landadel, de industriële winst tegen de pacht van de landeigenaren. Als voorstander van vrije handel treedt hij in de voetsporen van het burgerlijke liberalisme, dat opgericht werd door de Franse fysiocraten en verder ontwikkeld door Adam Smith.
Zijn ahistorische kijk is typerend. Terwijl Smith zich nog een oertoestand voorafgaand aan het kapitalisme kon inbeelden, is voor Ricardo de kapitalistische productie een eeuwige constante.
Ricardo beschouwt de problemen alleen van hun kwantitatieve kant, niet van de kwalitatieve, wat volgens Gerhard Bondi (1911-1966), de redacteur van Ricardo’s “Principes” in de DDR, een fundamentele zwakte van zijn theoretische analyse is. De Ierse econoom en historicus John Kells Ingram (1823-1907) zegt dat Ricardo zich beweegt “in een wereld van abstracties”, uitgaat van “willekeurige veronderstellingen, conclusies trekt op een deductieve manier, waarvan sommige niet overeenkomen met de werkelijkheid. De natuur heeft hem eerder aangewezen als een tweederangs wiskundige dan als een sociaal filosoof.” Bondi oppert daarentegen dat Ricardo’s abstracties hem toelieten de basiskenmerken van de burgerlijke maatschappij bloot te leggen, voorbij alle toevallige oppervlakkigheden. Zijn historische betekenis voor de wetenschap ligt in het feit dat hij de tegenstrijdigheden in het werk van Adam Smith overwint, van de uiterlijke verschijnselen van het economische oppervlak doordringt tot de essentie ervan en de klassentegenstellingen van de burgerlijke maatschappij onthult.
Bepaling van de waarde
Ricardo’s uitzonderlijke bevinding: alle economie is terug te voeren op arbeid. “De waarde van een goed hangt af van de hoeveelheid arbeid die nodig is om het te produceren, maar niet van de hogere of lagere beloning die voor deze arbeid wordt betaald.” Waar de waardetheorie van Adam Smith inconsistent is, is die van Ricardo net erg precies. Hij “schuift elk bijgeloof over het waardescheppend vermogen van de natuur of andere factoren dan arbeid terzijde. Voor hem is arbeid — en alleen arbeid — de waardecreërende kracht”, schrijft Bondi. Alle economische categorieën en verschijnselen zijn er logisch van afgeleid en daarmee van waarde, zelfs die welke “er op het eerste gezicht mee in tegenspraak lijken te zijn, zoals rente, de accumulatie van kapitaal en de verhouding tussen lonen en winsten. Dat is precies wat zijn doctrine tot een wetenschappelijk systeem maakt”, aldus Marx. En daarmee dwingt Ricardo “de wetenschap om haar vaagheid los te laten”.
Ricardo’s arbeidswaardetheorie kent echter nog steeds gebreken. Hij beperkt de analyse tot de hoeveelheid waarde, verwaarloost de substantie van waarde, kent alleen concrete, geen abstracte arbeid, maakt geen onderscheid tussen arbeid en arbeidskracht, beschouwt menselijke arbeid volledig onhistorisch en maakt geen onderscheid tussen slavenarbeid en kapitalistische arbeid. Voor hem is waarde een eeuwig bestaande natuurlijke categorie, geen concreet-historische of sociale categorie.
Meerwaarde en winst
Ricardo is er duidelijk over dat meerwaarde voortkomt uit arbeid, omdat de totale waarde van een handelswaar niets anders is dan de arbeid die erin geobjectiveerd zit. Meerwaarde is het overschot van nieuw geproduceerde waarde ten opzichte van wat de arbeiders betaald krijgen. Net als Adam Smith maakt Ricardo nergens een onderscheid tussen de vormen winst, intrest en rente. Hij heeft het over winst, maar bedoelt meerwaarde als hij het overschot in verhouding tot het kapitaal plaatst, dat wordt geïnterpreteerd als arbeidsloon. Maar winst en meerwaarde zouden alleen identiek zijn als kapitalisten al hun kapitaal zouden besteden aan de aankoop van arbeid en niet ook aan productiemiddelen. Marx schrijft: “Hoewel hij de wetten van meerwaarde correct voorstelt, vertekent hij ze door ze direct als wetten van winst uit te drukken. Aan de andere kant wil hij de wetten van winst afschilderen als wetten van meerwaarde.” Wie winst en meerwaarde aan elkaar gelijkstelt, verhult de kapitalistische uitbuiting, of men het nu wil of niet. Bij winst lijkt het alsof de meerwaarde is gegenereerd door het totale kapitaal. Het komt echter enkel voort uit variabel kapitaal en is onbetaalde arbeid.
Grondrente
Ricardo schrijft het ontstaan van grondrente in de landbouw toe aan het feit dat de prijs van landbouwproducten hoog genoeg moet zijn om de kosten te dekken van het bewerken van de slechtste grond die nog steeds onmisbaar is om in de behoeften te voorzien. Er ontstaat een differentiële rente op de vruchtbaardere gronden, in productievere mijnen — mijnrente -, op gunstigere bouwplaatsen — bouwgrondrente — en op kortere afstanden tot de markt — liggingsrente — omdat de producenten minder hoeven uit te geven dan de slechtste producent nodig heeft om aan de vraag te voldoen. De landeigenaar eigent zich de differentiële rente toe, die gelijk is aan het verschil tussen de hoogste uitgaven die in de prijs worden doorgerekend en de lagere individuele uitgaven van producenten die betere omstandigheden hebben.
Ricardo verdedigt de belangen van de Engelse industriële bourgeoisie tegen de landadel, de industriële winst tegen de pacht van de landeigenaren.
Ricardo’s verdienste is het bewijzen van het verband tussen de rente en de arbeidswaarde. De voornaamste boodschap van zijn rentetheorie is dat de rente een deel en een vorm van meerwaarde is en alleen een overschot kan zijn ten opzichte van de gemiddelde winst. De tekortkoming van de theorie is dat ze geen uitleg bevat over de absolute rente. Marx zegt: “Als er geen absolute rente was, zou de slechtste grond geen rente opbrengen en ongebruikt blijven. Ricardo beseft niet dat de waarde in de landbouw hoger is dan de gemiddelde prijs en dus een rente-inkomen garandeert, zelfs voor de eigenaar van de slechtste grond die nodig is om aan de vraag te voldoen.
Tendentiële daling van de winstvoet
Ricardo is ervan overtuigd dat de winstvoet — de verhouding tussen winst en geïnvesteerd kapitaal — op de lange termijn zal dalen, waardoor de mogelijkheden voor accumulatie en economische groei afnemen. Hij loopt hiermee voor op latere economen, zoals Marx met zijn wet van de tendentiële daling van de winstvoet of John M. Keynes (1883-1946) met de ‘afnemende marginale efficiëntie van kapitaal’. Hoe komt hij tot deze pessimistische visie?
Ricardo ziet de grondrente van de Engelse landadel tijdens zijn leven vermenigvuldigen. Door de sterk toegenomen graanconsumptie van een groeiende bevolking moet men ook minder vruchtbare grond bewerken. De graan- en broodprijzen stijgen, en daarmee ook de grondrente. Stijgende voedselprijzen leggen hogere lonen op, omdat “lonen afhankelijk zijn van de prijs van essentiële goederen en de prijs van essentiële goederen voornamelijk afhankelijk is van de voedselprijs”. Ricardo’s visie komt op het volgende neer: hogere prijzen voor landbouwproducten, hogere grondrenten en lonen betekenen dat de winsten dalen. De laatste reden waarom de verdeling van het nationaal inkomen verandert ten gunste van rente en lonen, en dus ten nadele van winsten — het nationaal inkomen bestaat uit de drie genoemde inkomens — is de dalende productiviteit in de landbouw. Marx laat later zien dat de daling van de winstvoet niet het gevolg is van een dalende productiviteit, maar gepaard gaat met een stijgende productiviteit.
Geldhoeveelheid en prijzen
De vraag wat oorspronkelijk is en wat afgeleid is in de wisselwerking tussen geldhoeveelheid en prijzen, die vandaag de dag nog steeds omstreden is, hield Ricardo ook bezig. Hij, Robert Torrens (1780-1864) en anderen konden hun theorie opleggen dat de centrale bank de geldhoeveelheid moet beperken, dit bovendien kán doen en zo de prijsontwikkeling kan beheersen. Een toename van de geldhoeveelheid zou de prijzen doen stijgen, terwijl een afname van de geldhoeveelheid de prijzen zou doen dalen. Thomas Tooke (1774-1858) en John Fullarton (1780-1849) waren het niet eens met deze opvatting en beweerden dat de prijs origineel was en de geldhoeveelheid daarvan afgeleid. Hun stelling houdt het niet voor mogelijk dat de centrale bank de geldhoeveelheid kan controleren.
Ricardo’s historische verdienste is het blootleggen van de klassentegenstellingen van de burgerlijke maatschappij.
In de goedereneconomie wordt de vraag naar geld bepaald door productievolumes en prijzen, en deze vraag wordt gecreëerd in overeenstemming met de omloopsnelheid. De stijging van de prijzen en de omzet van bedrijven gaat vooraf aan de stijging van het aantal bankbiljetten in omloop. Marx ziet het ook zo. Daarom plaatst de Oostenrijkse econoom Joseph Schumpeter (1883-1950) hem wat betreft monetaire theorie ver onder Ricardo. Maar het was Marx die er als eerste in slaagde om het logische en historische verband tussen waarde en geld te vatten, niet Ricardo.
Schuld of belastingen
Een vraag die nog altijd actueel is: moet de staat zijn uitgaven financieren via belastingen of via leningen? Ricardo schrijft hierover: “Als twintig miljoen wordt opgehaald door een lening voor de uitgaven van één jaar oorlogvoering, dan worden deze twintig miljoen onttrokken aan het productieve kapitaal van de natie. De miljoenen die jaarlijks via belastingen worden opgehaald om de rente op de lening te betalen, worden simpelweg overgeheveld van degenen die betalen naar degenen die ontvangen, van de belastingbetaler naar de schuldeiser van de staat. De echte uitgave is de twintig miljoen, niet de rente die erover betaald moet worden. Of de rente wordt betaald of niet, maakt het land niet rijker of armer. De regering had de twintig miljoen meteen als belasting kunnen innen en in dat geval zou het niet nodig zijn geweest om jaarlijkse belastingen van in totaal een miljoen te heffen. Dit zou de aard van de transactie echter niet hebben veranderd.”
Ricardo’s opvatting: belastingen en leningen verschillen niet in hun economische gevolgen. Ze beperken investeringen en consumptie in dezelfde mate. Belasting- of kredietfinanciering van overheidsuitgaven zijn dus gelijkwaardig. Staatsschulden hebben echter tot gevolg dat het nationaal inkomen wordt herverdeeld onder de schuldeisers van de staat in de vorm van door belastingen gefinancierde rentebetalingen.
Comparatieve kostenvoordelen
De bekendste theorie van Ricardo is waarschijnlijk die van de comparatieve kostenvoordelen. Dit was een voor die tijd volledig nieuw inzicht en vormt het kernstuk van zijn theorie over buitenlandse handel. Binnen deze visie is buitenlandse handel de moeite waard voor alle economieën, zowel voor economieën die alle goederen tegen lagere kosten produceren dan andere landen, als voor economieën die absolute productiviteits- en kostennadelen hebben voor alle goederen. Elk land behaalt de hoogste opbrengst als het de goederen produceert met het laagste absolute kostennadeel of, zou je ook kunnen zeggen, die het produceert met een relatief kostenvoordeel ten opzichte van andere goederen uit eigen land en de andere goederen in ruil daarvoor koopt.
In de praktijk rechtvaardigde Ricardo’s internationale handelsfilosofie eenvoudigweg de dominantie van het Engelse kapitalisme over economisch minder ontwikkelde landen.
Zelfs als landen alle goederen tegen lagere kosten zouden produceren dan andere landen, hebben een internationale arbeidsverdeling en specialisatie zin als de producenten de comparatieve, d.w.z. relatieve kostenvoordelen benutten. Ricardo zegt dat landen met absolute kostenvoordelen ten opzichte van andere landen de goederen moeten produceren waarvoor de kostenvoordelen het grootst zijn. Ze importeren dan goederen die ze zelf goedkoper kunnen produceren dan andere landen, maar waarvoor de kostenvoordelen kleiner zijn.
Door de voordelen van een dergelijke internationale arbeidsverdeling aan te tonen, gaat Ricardo verder dan de theorie van Adam Smith over absolute productievoordelen, die stelt dat elk land zich moet specialiseren in de vervaardiging van het product dat het goedkoper kan produceren dan andere landen. In de praktijk rechtvaardigde dit eenvoudigweg de dominantie van het Engelse kapitalisme over economisch minder ontwikkelde landen.
Waar Ricardo faalde
Friedrich Engels schrijft dat de ricardiaanse school ten onder ging aan twee problemen. Ten eerste bij de poging te bewijzen dat de waardewet ook van toepassing is op de arbeidsmarkten, bij de uitwisseling tussen kapitaal en arbeid. Marx bewijst dat kapitalisten zich niet verrijken door bij het kopen van arbeid de waardewet te overtreden, maar net door haar toe te passen: niet de “waarde van arbeid” wordt in loon uitbetaald, maar de waarde van arbeidskracht, dus de prijs van levensonderhoud. Ricardo kent alleen de categorie “waarde van arbeid” en gaat er daarom ten onrechte van uit dat de waardewet tekortschiet bij de uitwisseling tussen kapitaal en arbeid.
Ten tweede produceren volgens Ricardo twee kapitalen die dezelfde hoeveelheid loonarbeid tewerkstellen, als de overige omstandigheden gelijk blijven, even snel gelijkwaardige producten én evenveel meerwaarde of winst. Als ze echter andere hoeveelheden loonarbeid gebruiken, zou de meerwaarde of winst ook ongelijk moeten zijn.
In werkelijkheid genereert dezelfde hoeveelheid kapitaal, ongeacht de gebruikte hoeveelheid arbeid, dezelfde gemiddelde winst. Hier is sprake van een tegenstrijdigheid met de waardewet, die Ricardo opmerkt, maar die hij en zijn school niet weten te verklaren. Maar ook Marx’ poging tot een oplossing is controversieel gebleven. Zoals elk model is ook zijn model voor de egalisatie van de winstvoet tussen de takken van de economie gebaseerd op veronderstellingen en geeft het een beeld van de economische realiteit, die het in een onvolmaakte, vereenvoudigde vorm weerspiegelt. Sinds het einde van de 19e eeuw tot op de dag van vandaag woedt de discussie over de vraag of Marx erin slaagde om “waarde” wiskundig om te zetten in productieprijzen en dus economische meerwaarde in gemiddelde winst.
Na Ricardo
Wat volgt op Ricardo, schrijft de theoretisch historicus Peter Thal, zijn epigonen die de vragen die Ricardo opwierp nog altijd stellen, maar die, zoals John St. Mill (1806-1873), niet meer in staat zijn om ze op te lossen, of die, zoals John Ramsey Mac Culloch (1789-1864) en Nassau William Senior (1790-1864), Ricardo’s leer vulgariseren.
Socialistische ricardianen zoals Robert Owen (1771-1858) trekken conclusies die vooral de onrechtvaardigheid van kapitalistische productie- en distributieverhoudingen aan de kaak stellen vanuit een moreel standpunt. Het door Piero Sraffa (1898-1983) opgerichte “neoricardianisme” is gebaseerd op het graanmodel van Ricardo, waaraan Marx geen bijzondere aandacht besteedde omdat het slechts de materieel-technologische betrekkingen tussen de productie van goederen modelleert. Sraffa’s boek De productie van waren door middel van waren werd in de DDR gepubliceerd omdat men ervan uitging dat het marxistisch was. De neoricardianen erkennen geen abstracte arbeid en dus ook niet het dubbel karakter van productieve arbeid. Ze kennen alleen concrete arbeid en geloven dat de noodzakelijke en zinvolle analyse van materiële relaties in een economie waarde- en arbeidstijdanalyses overbodig maakt. Ze houden er de onjuiste opvatting op na dat de prijs een relatie is tussen gebruikswaarden — de “neoricardiaanse” prijzen — die onafhankelijk van de arbeidstijdrelaties kan worden verklaard. “Het blijvende wetenschappelijke nalatenschap van Ricardo vindt men in de politieke economie van Marx”, aldus Peter Thal.