Artikels

De kracht van ideeën

Perry Anderson

—27 juni 2025

Sommigen schrijven de huidige reactionaire golf toe aan ideologen als James David Vance, Peter Thiel of Steve Bannon. Anderen wijzen op de gevolgen van de globalisering voor de westerse arbeidersklasse. Onder welke omstandigheden komen ideeën in contact met sociale krachten om de wereld te veranderen? Historicus Perry Anderson onthult het grote spel van doctrines en belangen. Hij begint bij het christendom en eindigt bij het neoliberalisme.

Shutterstock

Welke rol spelen ideeën in de politieke omwentelingen die aan de basis liggen van grote historische keerpunten? Zijn het louter intellectuele bijverschijnselen naast veel diepere materiële en sociale processen, of zijn het krachten met een autonome mobiliserende kracht?

Tegen alle verwachtingen in trekken de antwoorden op deze vraag geen duidelijke scheidslijn tussen rechts en links. Natuurlijk zijn er veel conservatieve en liberale denkers die de transcendentie verheerlijken van morele waarden en grote idealen in de loop van de geschiedenis. Zij doen radicalen die de economische tegenstellingen zien als motor van verandering af als materialisten. Voorstanders van een dergelijk idealisme aan de rechterkant zijn onder meer Benedetto Croce, Karl Popper en Friedrich Meinecke. Die laatste verklaarde: “Ideeën, gedragen en getransformeerd door levende mensen, vormen het weefsel van het historische leven.” Andere grote figuren van rechts daarentegen hekelen het vasthouden aan kunstmatige doctrines als een rationalistische illusie en stellen daar veel tijdlozere biologische instincten of gewoonten tegenover. Friedrich Nietzsche, Lewis Namier en Gary Becker zijn allemaal, elk op hun eigen manier, theoretici van materiële belangen. Zij zijn snel geneigd argumenten op basis van ethische of politieke waarden te kleineren. De rationele-keuzetheorie, die nog steeds grotendeels de Anglo-Amerikaanse sociale wetenschappen domineert, is het bekendste hedendaagse paradigma dat door deze stroming is geïnspireerd.

Een soortgelijke tweedeling zien we echter ook aan de linkerkant. Allereerst bij historici, wier opvattingen over ideeën variëren van totale onverschilligheid (Fernand Braudel) tot ware devotie (Richard Henry Tawney). Dit geldt ook voor de Britse marxistische historici, van Edward Thompson, die zijn hele leven heeft gewijd aan het bekritiseren van wat hij beschouwde als economisch reductionisme, tot Eric Hobsbawm, die in zijn geschiedenis van de twintigste eeuw geen bijzondere aandacht besteedt aan ideeën. Bij de politieke leiders is de kloof nog dieper. “Het doel is niets, de beweging is alles”, verkondigde Eduard Bernstein. Kan men zich een duidelijkere minachting voor ideeën of principes ten opzichte van puur feitelijke processen voorstellen? Terwijl Bernstein dacht dat hij Karl Marx trouw bleef toen hij deze zin uitsprak, formuleerde Lenin enkele jaren later een even beroemde stelling met diametraal tegenovergestelde implicaties: “Zonder revolutionaire theorie is er geen revolutionaire beweging.”

Geloofssystemen classificeren

Deze kwestie verdeelt niet alleen reformisten en revolutionairen, maar ook de tweede groep. Rosa Luxemburg was van mening dat grote historische veranderingen eerder voortkomen uit spontane acties van de massa dan uit vooropgezette ideeën. Ze vatte dit samen in een formule waarin anarchisten zich altijd hebben herkend: “In het begin was er de actie.” Antonio Gramsci stelt dat de arbeidersbeweging nooit blijvende overwinningen zal behalen als zij de samenleving als geheel niet ideologische overheerst (wat hij “culturele en politieke hegemonie” noemt), met inbegrip van haar eigen vijanden. Ten slotte wijst ook het verschil van mening tussen Joseph Stalin en Mao Zedong over de processen die tot socialisme kunnen leiden – de materiële ontwikkeling van de productiekrachten voor de ene, een culturele revolutie die de zeden en mentaliteit zal veranderen voor de andere – op een verschillende opvatting over de rol van ideeën.

Hoe kan deze eeuwenoude discussie worden beslecht? Niet alle ideeën hebben dezelfde vorm en worden op dezelfde schaal verspreid. Ideeën die bijdragen tot ingrijpende historische veranderingen vallen onder systematische ideologieën. In een boek met de veelzeggende titel The Ideology of Power and the Power of Ideology (1980) stelde socioloog Göran Therborn een briljante classificatie voor op basis van hun positie op twee grote assen: existentieel of historisch, inclusief of onderscheidend.

Maar het is de Engelse conservatief T. S. Eliot die de meest verhelderende analyse heeft gemaakt van ideologieën waarvan de reikwijdte de geschiedenis heeft getekend. In zijn Notes Towards the Definition of Culture (1948) – waarin het woord ‘cultuur’ gemakkelijk kan worden vervangen door ‘ideologie’ — herdefinieert hij de grote geloofssystemen als conceptuele bouwwerken met verschillende complexiteitsniveaus. Op de bovenste verdiepingen bevinden zich de uitgebreide intellectuele constructies, die toegankelijk zijn voor de geschoolde elite; op de tussenliggende niveaus bevinden zich de meer algemene en minder verfijnde versies; op het niveau van het volk bevinden zich de meest summiere vereenvoudigingen. Een unieke taal en een reeks symbolische praktijken zorgen voor de eenheid van al deze elementen. Volgens Eliot verdienen alleen geïntegreerde systemen van dit type de naam ‘culturen’ en kunnen ze opmerkelijke artistieke creaties voortbrengen. Hij dacht daarbij natuurlijk aan het christendom, een universele geloofsovertuiging die obscure theologische overwegingen, gangbare morele voorschriften en naïef volks(bij)geloof vermengt, gevoed door heilige beelden en verhalen uit gemeenschappelijke, geschreven bronnen.

Historicus, voormalig hoofdredacteur van de New Left Review. Perry Anderson is een vooraanstaand intellectueel van het westerse marxisme. Hij doceert geschiedenis en sociologie aan de Universiteit van Californië in Los Angeles.

De religies die vanaf het eerste millennium voor onze jaartelling ontstonden, bieden een ideaal observatieveld om de rol van ideeën bij historische veranderingen te beoordelen. Niemand kan hun monumentale invloed op grote delen van de wereld ontkennen. Het is echter moeilijk om hun oorsprong te vinden in eerdere materiële of sociale omwentelingen die qua omvang vergelijkbaar zijn met hun invloed of verspreiding. Hooguit zou men kunnen stellen dat de politieke eenwording van de mediterrane wereld door het Romeinse Rijk een gunstig klimaat heeft gecreëerd voor de verspreiding van een universalistisch monotheïsme (het christendom). Op die manier zou je ook kunnen stellen dat de praktijk van een gemilitariseerd nomadisme in de woestijn, tegen een achtergrond van demografische druk, vroeg of laat tot uiting moest komen in een eigen religieuze vorm (de islam). De onevenredigheid tussen de aanwijsbare oorzaken en de zichtbare gevolgen lijkt de autonome kracht van ideeën in de beschavingen van die tijd te bevestigen.

Natuurlijk hebben deze religies verschillende politieke gevolgen. Het christendom bekeerde een bestaand imperium geleidelijk van binnenuit. Het bracht geen fundamentele verandering in de sociale structuur. Toch zorgde de oprichting van de kerk naast de staat – een staat die zij zou overleven – voor een zekere culturele en institutionele continuïteit die de latere opkomst van het feodale systeem mogelijk maakte. De islam daarentegen hertekende de politieke kaart van het Middellandse Zeegebied en het Nabije Oosten met bliksemsnelle militaire veroveringen.

Om zijn invloed uit te breiden moest geen van beide geloofssystemen een ‘ideeënstrijd’ voeren, zoals men dat later zal gaan noemen. De grote omwenteling van het geloof in Rome of in de Arabische wereld leidde niet tot een langdurige ideologische oorlog, noch tussen heidenen en christenen, noch tussen christenen en moslims. Bekeringen vonden meestal plaats door verspreiding of onder dwang.

In de moderne tijd verandert alles. In tegenstelling tot de leer van Christus of Mohammed is de protestantse Reformatie in de eerste plaats een systeem van geschreven leerstellingen – of beter gezegd: een geheel van systemen die werden uitgewerkt in de polemische teksten van Maarten Luther, Ulrich Zwingli en Johannes Calvijn. Pas in een tweede fase dringt het zich op als een belangrijke institutionele kracht of macht. De sociale en materiële omstandigheden die waarschijnlijk aan de basis lagen van haar ontstaan, liggen dichter bij ons en zijn beter bekend: de corruptie van het katholicisme in de renaissance; de opkomst van het nationalisme; de ongelijke toegang van de Europese staten tot het Vaticaan; de uitvinding van de boekdrukkunst… De echte nieuwigheid was echter de opkomst van de contrareformatie binnen de katholieke kerk zelf. Dit resulteerde in een totale ideologische botsing tussen de twee geloofsovertuigingen, zowel op het gebied van metafysische en intellectuele debatten als op dat van de volkspropaganda – een term die overigens in die tijd ontstond. Dat leidde in Europa tot een reeks grootschalige opstanden, gewapende conflicten en burgeroorlogen.

Er is geen overtuigender voorbeeld te vinden van een historische verandering die door ideeën werd veroorzaakt en gevormd. De drie grote opstanden die het begin vormden van het ontstaan van de moderne Europese natiestaten – de opstand van de Nederlanden tegen Spanje in de 16e eeuw, de Grote Opstand en de Glorious Revolution in Engeland in de 17e eeuw – waren overigens de laatste die rechtstreeks werden veroorzaakt door intellectuele overwegingen.[notes]Noot van de vertaler: De ‘Grote Opstand’ verwijst naar de Engelse Burgeroorlog (1642–1651). Het ging toen om een conflict tussen koning Karel I (absolute monarch) en het Parlement (geleid door puriteinen en constitutionalisten). Intellectuele invloeden zoals het werk van John Locke en republikeinse ideeën speelden daarin mee. Die burgeroorlog eindigde met de onthoofding van Karel I (1649) en de stichting van het Engelse ‘Commonwealth’ onder Oliver Cromwell (1649 – 1660). De ‘Glorious Revolution’ (1688–1689): kwam er als verzet tegen de absolutistische en katholieke neigingen van koning Jacob II. Het Parlement nodigde Willem III van Oranje uit om te interveniëren (met steun van denkers als John Locke). Willem III en Maria II aanvaardden de Bill of Rights (1689), waardoor de Britse parlementaire soevereiniteit en de grondrechten werden verankerd. De Bill of Rights zou een model worden voor andere constitutionele monarchieën.[/notes] In alle drie gevallen was de directe aanleiding een uitbarsting van theologische hartstocht: in de Nederlanden de vernieling van heilige beelden uit naam van de zuiverheid van de Schrift, in Engeland een nieuw gebedenboek dat aan de Schotten werd opgelegd en het schrikbeeld van een verruimde tolerantie jegens katholieken.

Ter vergelijking: de vonk die in de 18e eeuw de Amerikaanse en Franse revoluties deed ontbranden, was van veel prozaïscher aard. In de Noord-Amerikaanse koloniën kwam de opstand tegen de Britse monarchie voort uit de meest bekrompen economische belangen. Het ging om een vijandige reactie tegen de belastingen – bedoeld om ‘de bescherming te financieren van de bevolking tegen de indianen en de Fransen’. Op de achtergrond speelden uiteraard ook allerhande complottheorieën mee. In Frankrijk dwong een fiscale crisis als gevolg van de interventie in de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog de regering om een slapende feodale instelling bijeen te roepen. Maar de hervormingen die in de Staten-Generaal werden besproken, werden al snel van tafel geveegd door de onvrede onder de bevolking, die na slechte oogsten en een stijging van de graanprijzen in de steden en op het platteland in opstand kwam. Aan beide zijden van de Atlantische Oceaan werd de omverwerping van de oude orde – koloniaal in het ene geval, koninklijk in het andere – dus niet vooraf gepland of ingegeven door een samenhangend ideologisch systeem, maar door materiële grieven. Op de achtergrond speelde echter telkens de kritische cultuur mee die ontwikkeld werd door de Verlichting. Die bracht een enorme opstoot van potentieel explosieve ideeën voort die als het ware wachtten op extreme situaties als deze om tot ontploffing te komen. Dit iconoclasme bestond al in zekere zin. Het maakte het mogelijk op de ruïnes van het oude een nieuwe orde te creëren en een ideologische verbeelding op te bouwen die nog steeds de onze is.

Kapitalisme, socialisme, nationalisme

Terwijl de grote wereldgodsdiensten ons vooral het metafysische begrip van universalisme hebben nagelaten en de protestantse Reformatie dat van het individualisme, bestaat de intellectuele erfenis van de revoluties van de achttiende eeuw voornamelijk uit de concepten van volkssoevereiniteit en burgerrechten. Maar dat zijn slechts theoretische instrumenten die nodig zijn voor de vrije bepaling van de sociale organisatie. De vorm van deze organisatie en de inhoud van het collectieve welzijn moesten nog worden bepaald. Dat was precies de vraag die de opkomende industriële revolutie zich in de 19e eeuw stelde.

Er werden drie soorten antwoorden geformuleerd. In 1848, toen het Communistisch Manifest verscheen, waren de grote confrontaties van die tijd al in gang gezet. Europa stond voor een keuze die al snel de hele wereld in de ban zou houden: kapitalisme of socialisme? Voor het eerst werden radicaal tegengestelde principes van sociale organisatie ondubbelzinnig geformuleerd, maar het gebeurde nog ‘asymmetrisch’. Als politieke beweging en historisch project werd wat zichzelf expliciet ‘socialisme’ noemt, het onderwerp van talrijke en uiteenlopende theorieën. Het kapitalisme – niet te verwarren met de “handelsmaatschappij” van Adam Smith, die er een voorloper van is – zal gedurende de hele 19e eeuw en het grootste deel van de 20e eeuw vermijden zichzelf aan te duiden met de naam die zijn tegenstanders eraan geven. Verdedigers van het privé-eigendom en voorstanders van de status quo grepen terug op meer fragmentarische of traditionele opvattingen. In plaats van een expliciet kapitalistische ideologie op te bouwen, beriepen zij zich liever op de principes van het liberaal-conservatisme waarmee ze vaak weinigen overtuigden.

Zo kantten veel conservatieve denkers, waaronder Thomas Carlyle en Charles Maurras, zich fel tegen het kapitalisme, terwijl verschillende liberale theoretici, zoals John Stuart Mill en Léon Walras, de meest gematigde varianten van het socialisme steunen. Het staat buiten kijf dat het socialisme van de 19e eeuw in zijn marxistische – en meest onverbiddelijk materialistische – vorm een veel grotere politiek-mobiliserende kracht had dan zijn tegenstander. Hoewel de gevestigde orde altijd kon steunen op geweld en tradities, had de socialistische ideologie in het midden van de 20e eeuw aanhangers in een geografisch gebied dat geen enkele wereldgodsdienst ooit had kunnen bereiken.

Een derde grote drijvende kracht uit die tijd was van een andere aard: op het Europese toneel had het nationalisme vanaf 1848 een groter mobiliserend vermogen dan het socialisme. Lang voordat het de rest van de wereld veroverde, werd het vanuit politiek oogpunt gekenmerkt door twee belangrijke eigenschappen: als doctrinair systeem was het onvergelijkbaar kneuterig in vergelijking met zijn twee tijdgenoten. Het bracht slechts een klein aantal belangrijke of originele denkers voort. Johann Gottlieb Fichte is een van de weinige voorbeelden ervan. Precies door deze relatieve conceptuele leegheid was het uiterst kneedbaar. In combinatie met het kapitalisme zal het nationalisme leiden tot het patriottisme dat aan de basis lag van het inter-imperialistische conflict van 1914-1918, en tot de opkomst van het fascisme in de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog. In combinatie met het socialisme zal het nationalisme aanleiding geven tot revolutionaire bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld. Met de wereldwijde triomf van het nationale ideaal werd de kloof tussen systeem en impact, dat wil zeggen tussen de intellectuele diepgang en de reikwijdte van een ideologie enerzijds, en haar mobiliserende kracht anderzijds duidelijk zichtbaar.

Aan het begin van de twintigste eeuw schudden verschillende revoluties belangrijke staten aan de rand van de imperialistische wereld door elkaar. In volgorde van verschijnen was dat Mexico, China, Rusland en Turkije. Hoewel deze gebeurtenissen grotendeels gelijktijdig plaatsvonden, verschilden ze van elkaar. In Rusland en China speelden ideeën de belangrijkste rol in het verloop en de uitkomst van het revolutionaire proces; in Mexico en Rusland was de mobilisatie van het volk het belangrijkst; in Turkije was de nationalistische verleiding dan weer het sterkst. Ondanks de mislukking leverde de Chinese republikeinse opstand van 1911 een rijke intellectuele voedingsbodem op voor de zegevierende communistische revolutie die in 1949 zou volgen. In Turkije, waar de kemalistische heropleving bijna geen ideeën oproept – behalve dan die van nationale verlossing – legde het regime zich er vervolgens op toe een breed scala aan ideeën uit het buitenland te importeren.

Maar het contrast is het grootst tussen de Mexicaanse en de Russische revolutie. Aan Mexicaanse zijde werd de gigantische sociale omwenteling die tien jaar zou duren niet veroorzaakt door een groot ideeënconflict. Zij produceerde evenmin zelf een ideeënsysteem. In puur doctrinaire termen kende deze periode slechts één gestructureerde ideologie: het wetenschappelijk positivisme van het regime dat uiteindelijk door de revolutionairen zou worden omvergeworpen: het Porfiriato.[notes]Noot van de vertaler: Het Porfiriato (‘Porfiriaat’) verwijst naar de periode waarin Porfirio Días decennialang aan de macht was in Mexico (van 1876 – 1911). De periode werd gekenmerkt door economische modernisering, buitenlandse investeringen, maar ook door een autoritair bestuur, onderdrukking en sociale ongelijkheid. Dat alles zou uiteindelijk leiden tot de Mexicaanse Revolutie (1910 – 1920).[/notes] Dit voorbeeld, waarin monumentale politieke daden worden verricht zonder een andere conceptuele basis dan elementaire noties van institutionele of sociale rechtvaardigheid, vormt een krachtige tegenstrijdigheid met al te intellectualistische visies op historische omwentelingen. Uiteindelijk betaalden alleen de Mexicanen de prijs van hun gekunstelde revolutie.

De Russische revolutie volgde een heel ander traject. In het begin was ze nog armer aan ideeën dan de Mexicaanse opstand. Een spontane uitbarsting van volksongenoegen met even rudimentaire slogans als die van Emiliano Zapata of Pancho Villa – ‘brood, land, vrede’ – versnelde de val van het tsarisme. Eenmaal aan de macht konden de bolsjewieken echter rekenen op de meest systematische en uitgebreide politieke ideologie van hun tijd. Deze kloof tussen de hoofdzakelijk materiële oorzaken en het idealisme van de nagestreefde doelstellingen doet denken aan de omstandigheden waarin de jakobijnen zich bevonden in jaar II van de Franse Revolutie, maar dan nog extremer. De Sovjetstaat overschaduwde de Mexicaanse Revolutionaire Partij (PRI) zowel door zijn prestaties als door zijn misdaden. Zeventig jaar later kende hij een apocalyptisch einde, ingehaald door dit homerische ideologisch voluntarisme.

Het is duidelijk dat de Oktoberrevolutie gevolgen had die veel verder reikten dan de Russische grenzen. Naar het einde van zijn leven toe, dacht Marx dat dit land de volledige kapitalistische ontwikkeling zou omzeilen door middel van een volksopstand die in Europa een revolutionaire kettingreactie zou veroorzaken. Lenins strategie kwam min of meer overeen met deze visie: hij twijfelde aan de mogelijkheid om het socialisme op te bouwen in een zo geïsoleerd en achtergebleven land als Rusland en hoopte navolging te vinden op het oude continent, waar de materiële omstandigheden een vrije vereniging van productiekrachten met een hoge industriële output mogelijk zouden maken. In de daaropvolgende decennia gebeurde echter het omgekeerde: het geavanceerde Westen smoorde elke revolutionaire neiging in de kiem en de revolutie verspreidde zich naar het Oosten waar ze landen veroverde die nog meer achterop waren geraakt dan Rusland zelf.

De retoriek van de democratie

In dit opzicht lijkt het fenomenale politieke succes van het marxisme de beste weerlegging van zijn theoretische uitgangspunten. Het marxistisch-leninistisch denken stelt dat de bovenbouw wordt bepaald door de economische infrastructuur. Met andere woorden, dat ideologische systemen een weerspiegeling zijn van materiële praktijken. Toch lijkt het marxisme, in zijn min of meer gestaliniseerde vorm en in contexten waar het kapitalisme afwezig is, in staat om samenlevingen voort te brengen die dit determinisme overstijgen. Marx heeft echter nog niet het laatste woord gezegd: door de ineenstorting van de Sovjet-Unie verpletteren de gebieden waar de revolutie had moeten plaatsvinden, de gebieden waar zij wél heeft plaatsgevonden dankzij hun economische productiviteit.

Hoe zit het met de rol van ideeën in het andere kamp? Hoewel het kapitalisme zijn ideologische achterstand op het communisme nooit echt heeft ingehaald, dwingt het begin van de Koude Oorlog het om zijn argumenten aan te scherpen. Zoals gewoonlijk herformuleert het Westen de termen van de tegenstelling in zijn voordeel: het conflict gaat niet tussen kapitalisme en socialisme, maar tussen democratie en totalitarisme – de “vrije wereld” en die van 1984. Hoe hypocriet deze constructie ook is – de zogenaamde ‘vrije’ wereld omvat tal van militaire en politiedictaturen – ze verwijst naar bepaalde reële voordelen van het Atlantische Westen ten opzichte van het stalinistische Oosten.

In de confrontatie tussen de blokken blijkt de retoriek van de democratie een doorslaggevende troef daar waar ze het minst nodig lijkt: in de geavanceerde kapitalistische staten waar de bevolking al overtuigd is van de superioriteit van haar levensomstandigheden. Om voor de hand liggende redenen heeft ze veel minder effect in de wereld die nog niet zo lang geleden onder het koloniale juk van diezelfde staten leefde. De Orwelliaanse beeldtaal vindt daarentegen veel weerklank in Oost-Europa en, in mindere mate, in de Sovjet-Unie. Ongetwijfeld heeft het aanprijzen van de VS-democratie via Radio Free Europe en Radio Liberty bijgedragen tot de westerse overwinning.

De belangrijkste reden voor de triomf van het kapitalisme ligt veeleer in de onweerstaanbare aantrekkingskracht die de ongebreidelde consumptie van materiële goederen uitoefende op de arme massa’s, en misschien nog wel meer op de bureaucratische elites van het communistische blok. Met andere woorden, de ‘vrije wereld’ heeft haar triomf minder te danken aan de behoefte aan democratie dan aan het verlangen om te ‘shoppen’.

Met het einde van de Koude Oorlog presenteerde het kapitalisme – dat zich voortaan ook als zodanig profileert – zich ook als de laatste fase van de sociale ontwikkeling. In de neoliberale orde – het geloofssysteem dat de wereld nu al bijna een halve eeuw regeert – wordt de vrije markt het onafwendbare toekomstbeeld. Zonder de vrije markt is geen substantiële verbetering denkbaar. Van La Paz tot Peking, van Auckland tot New Delhi, van Moskou tot Pretoria, van Helsinki tot Kingston, bekleden bewonderaars van Friedrich Hayek of Milton Friedman ministersposten.

De tweede belangrijke ontwikkeling van onze tijd was de kruistocht voor ‘de mensenrechten’, onder leiding van de Verenigde Staten en de Europese Unie. Want hoewel neoliberalen economisch interventionisme afkeuren, zelfs met het oog op herverdeling, praktiseren en juichen zij militair interventionisme toe als nooit tevoren. De Golfoorlog – met als duidelijk doel de bescherming van de westerse oliebelangen – valt nog onder het oude model, maar de nasleep ervan luidt een nieuwe orde in. De blokkade van Irak, met een sterke intensivering van de bombardementen onder William Clinton en Anthony Blair, is een puur  ‘humanitaire’ strafexpeditie. Een totale oorlog in de Balkan en het platbombarderen van Joegoslavië kunnen worden uitgevoerd zonder de Verenigde Naties. Het Atlantisch Bondgenootschap kan dat voortaan perfect ‘alleen’, zelfs zonder VN-dekmantel. Een eventuele goedkeuring achteraf volstaat. In naam van de bescherming van ‘de mensenrechten’ wordt eenzijdig bepaald dat ‘het internationaal recht’ zwaarder doorweegt dan de soevereiniteit van kleine staten die de pech hebben Washington of Brussel te ergeren.

De neoliberale hegemonie is ondertussen stevig verankerd en kent weinig grenzen. Alle regeringen van het noordelijk halfrond, ongeacht hun politieke kleur, buigen zich voor blokkades, bezettingen of militaire interventies die door de grootmachten buiten het Atlantische gebied worden afgekondigd en uitgevoerd. De Scandinavische sociaaldemocratieën bijvoorbeeld, die vroeger een zekere onafhankelijkheid in het buitenlands beleid koesterden, gedragen zich steeds vaker als jakhalzen die de grote westerse roofdieren te hulp schieten. Noorwegen helpt de Israëlische overheersing in Palestina te bestendigen. Finland vergemakkelijkte de bombardementen op Joegoslavië. Zweden werkt mee aan de ‘oorlog tegen het terrorisme’ door uitleveringen te accepteren. Ze sluiten zich allemaal aan bij de meute in de Russische oorlog met Oekraïne.

De wereld shockeren om hem wakker te schudden

Welke lessen kan links uit deze geschiedenis trekken? Allereerst die van het gewicht van ideeën als het gaat om politieke actie en historische verandering. Hetzelfde patroon gold voor de drie grote ideologieën die in de moderne tijd een rol hebben gespeeld: de Verlichting, het marxisme en het neoliberalisme. Eerst ontwikkelt en verfijnt zich een ideeënsysteem buiten de politieke context (en in oppositie ermee), zonder veel hoop op invloed op korte termijn. Vervolgens, dankzij een grote objectieve crisis die zich onafhankelijk van het systeem voordoet, krijgen de subjectieve intellectuele middelen – die tijdens de rustige periode in de marge zijn opgebouwd – plotseling een onstuitbare kracht. Ze veranderen in een mobiliserende ideologie die rechtstreeks invloed uitoefent op de gang van zaken. Zo was het in de jaren 1790, 1910 en 1980.

Vandaag wordt het grootste deel van de wereld nog steeds gedomineerd door één ideologie. Dissidentie en verzet zijn nog lang niet verslagen, maar ze komen te sporadisch en te verzoenend uit de hoek. De strijd – en die zal lang duren – moet gepaard gaan met een meedogenloze en zelfs bijtende analyse van de werkelijkheid, in tegenstelling tot de arrogante verklaringen van rechts, de conformistische mythen van het centrum en het ‘politiek correct’ denken van een te groot deel van wat we links noemen. Als ideeën de wereld niet kunnen choqueren, hebben ze geen kans om hem te veranderen.

In samenwerking met Le Monde Diplomatique, mei 2025. Vertaald door Jan Reyniers.