Het begrip klassenbewustzijn is bijna verdwenen in de arbeidssociologie. Nieuw onderzoek wijst evenwel op het voortbestaan van een sterke klassenidentiteit. Niet Pierre Bourdieu, maar Karl Marx blijkt springlevend.
Zien arbeiders zichzelf als leden van een collectief, van een sociale klasse? Hoe zien zij hun uitbuiting door werkgevers of aandeelhouders, de kapitalisten? Deze vragen hebben te maken met “klassenbewustzijn”, een fundamenteel begrip van het marxisme. Het klassenbewustzijn is verre van een puur theoretische kwestie. Het gaat over het vermogen van die klasse om collectief te strijden tegen het kapitalisme en zijn sociale, economische en ecologische gevolgen, en om naar een andere maatschappij toe te werken. Dit bewustzijn zou decennialang afgezwakt zijn door de “de-industrialisatie” van onze economie en de sluiting van vele fabrieken. Cécile Piret wilde verder gaan dan deze conventionele en simplistische observatie en verrichtte vernieuwend sociologisch werk met een veldstudie onder industriële arbeiders van ArcelorMittal gecombineerd met een kritische herlezing van Bourdieus sociologie van sociale klassen.
Mathieu Strale Kunt u uitleggen waarover uw doctoraat gaat en in welke omstandigheden u het hebt gemaakt?
Cécile Piret Mijn doctoraatsthesis onderzoekt het klassenbewustzijn van arbeiders1 in de Luikse staalindustrie, die ontslagen werden na de aankondiging van nieuwe herstructureringsplannen in 2013 door ArcelorMittal in het Luikse bekken. Om mijn doctoraat te schrijven, heb ik enkele maanden tussen de arbeiders in Seraing gewoond. Ik heb de protesten gevolgd, die volgden op de aankondiging, en ik heb van dichtbij gevolgd wat deze ontslagen arbeiders beleefden in een tewerkstellingscel. Ik vroeg me af hoe de arbeiders omgingen met de veranderingen in hun bedrijf.
Hoe beïnvloedden internationalisering en financialisering hun kijk op de wereld en hun interpretatie van het kapitalisme? Hoe ontwikkelden conflicten en sociale mobilisatie zich? Hoe gaf dit vorm aan een bepaalde relatie tussen arbeiders en vakbonden en aan een politieke of militante betrokkenheid? Met andere woorden, ik vroeg me af hoe hun klassenbewustzijn zich ontwikkelde in deze context van “permanente herstructurering” die zeer ongunstig was voor hun arbeid.2
Laten we beginnen met te verduidelijken wat klassenbewustzijn betekent. Oorspronkelijk verwijst klassenbewustzijn naar Marx’ onderscheid tussen klasse “an sich” en klasse “für sich”. Marx was van mening dat door de proletarisering van mensen en door het feit dat ze samen in fabrieken werkten – dat is de klasse “an sich” – nieuwe vormen van bewustzijn zouden ontstaan, dus nieuwe ideeën en een nieuwe kijk op de wereld, die voortkwamen uit hun plaats in de sociale productieverhoudingen, namelijk die van uitgebuite klasse.
Ik woonde enkele maanden tussen de arbeiders in Seraing om te onderzoeken hoe hun klassenbewustzijn evolueerde tijdens de “permanente herstructurering” van ArcelorMittal.
De geproletariseerde mensen zouden een bewustzijn van de situatie van uitbuiting ontwikkelen en de noodzaak zien om dat te bestrijden, als collectief, syndicaal en politiek georganiseerde klasse. Dat is de klasse “für sich”. Het was mijn bedoeling om twee vragen te onderzoeken die het begrip “klassenbewustzijn” oproepen : hoe zien arbeiders de overheersing van het kapitaal over arbeid en de mogelijkheid om die te overwinnen, om zich ervan te bevrijden?
Toen u aan dit werk begon, werd u al snel geconfronteerd met een tegenstrijdigheid tussen wat u op het terrein waarnam en wat u vond in de wetenschappelijke literatuur over klassenbewustzijn, vooral in de Franstalige wereld.
Ik maakte deze scriptie in een academische en generationele context waarin waarin marxistische theoretici en thema’s steeds meer op een zijspoor worden gezet. Dat zie je duidelijk bij het begrip klassenbewustzijn, dat bijna verdwenen is uit de sociologische studies over de wereld van de arbeid. Kortom, het klassenbewustzijn was verdwenen als onderwerp van onderzoek en als concept afgeleid van het marxisme, vooral in de Franstalige sociologie.
Dit vond ik tegenstrijdig, en wel om twee redenen. Ten eerste omdat sociale conflicten over arbeidskwesties niet verdwenen zijn. In België en elders wordt er actie gevoerd over pensioenen, lonen, de organisatie van het werk en werkgelegenheid, kortom over materiële levensomstandigheden. Deze acties zijn het resultaat van bewustmaking en mobilisaties rond conflicten over verdeling van rijkdom, economische onrechtvaardigheid, uitbuiting en onderdrukking op het werk. Denk maar aan de conflicten bij Delhaize, de gele hesjes, de ‘ Enough is Enough’-campagne in het Verenigd Koninkrijk, de stakingen in de Amerikaanse autoindustrie, de mobilisaties tegen het neokoloniale extractivisme in het Zuiden enz.
Natuurlijk moeten we het klassenbewustzijn van vandaag onderzoeken in de context van de verzwakking van de westerse arbeidersklasse3sinds het laatste kwart van de twintigste eeuw. De moeilijkheid om een eigen politieke agenda op te leggen, de symbolische diskwalificaties en manieren waarop media en politiek uitbuiting onzichtbaar maken en de neoliberale aanvallen op werk hebben de arbeidersklasse geraakt. Maar dat betekent niet dat het klassenbewustzijn verdwenen is. Sinds de jaren 1970 volgden op de aankondigingen van herstructureringsplannen in de staalindustrie telkens grote betogingen.
Toen ArcelorMittal in 2012 de volledige sluiting van de warme lijn aankondigde, kwamen 10.000 betogers bijeen in Seraing en sloten 40.000 anderen zich aan bij een interprofessionele betoging in Luik. Doordat er vandaag veel minder werk is, is de omvang van deze acties in de loop der tijd duidelijk afgenomen. Maar het lijkt mij dat het probleem niet zozeer minder mobilisatie is – wat zou kunnen wijzen op minder klassenbewustzijn – als wel een verandering van de krachtsverhouding, met name op de werkvloer. En het is precies de evolutie van dit klassenbewustzijn in de context van de aanvallen op de wereld van de arbeid die ik heb onderzocht.
Ik wilde de industriële arbeiders in België niet bekijken door een lens die naar het verleden kijkt, als het einde van een wereld die in een zogenaamde postindustriële maatschappij gedocumenteerd moet worden. In plaats van herstructureringen en fabriekssluitingen enkel te zien als de chronologie van een aangekondigde dood, vond ik dat ze gezien moesten worden als belangrijke actuele kwesties in de hervorming van het geglobaliseerde kapitalisme. De vraag : “ Bestaat er nog een klassenbewustzijn onder de arbeiders? leek me problematisch, omdat deze vraag van meet af aan naar het verleden kijkt en niet de vraag stelde wat er achter het begrip schuilging. Dus vroeg ik me liever af : “ Hoe komen de concrete elementen van klassenbewustzijn vandaag tot uiting?”
Kunt u een voorbeeld geven van deze kijk op de werkende klasse als zijnde verdwenen of zich niet meer bewust van haar bestaan en haar kracht als klasse?
Ik neem het voorbeeld van het boek Retour sur la condition ouvrière4 van de Franse sociologen Stéphane Beaud en Michel Pialoux, wier proefschrift een grote impact had in Frankrijk. De twee sociologen voerden in de jaren ‘ 80 een opmerkelijk onderzoek uit onder arbeiders in de Peugeotfabriek in Sochaux-Béliard in Frankrijk, op een moment dat de sociologie zich niet meer interesseerde voor de evolutie van de werkende klasse. Ze toonden aan dat de arbeidersklasse wel degelijk bestond, dat ze onderworpen was aan nieuwe vormen van overheersing op het werk, maar dat de arbeidersklasse als collectieve actor niet langer bestond. De solidariteitscultuur van de oudere werknemers werd ondermijnd door de reorganisatie van het werk en de komst van jongeren met diploma’s in onzekere jobs, die de cultuur van de oude garde niet lusten.
Op een paar zeldzame uitzonderingen na is het begrip uitbuiting afwezig in het werk van Pierre Bourdieu. Fundamenteel negeert hij kapitalisme en klassenstrijd.
Deze thesis van “arbeiders zonder sociale klasse” is interessant want ze belicht de processen die solidariteit en verzet op het werk op de proef stellen, bijvoorbeeld de toename van onzeker en tijdelijk werk en de opkomst van het managementdenken dat arbeiders individualiseert. Maar ik vind het problematisch als het wordt gekoppeld aan een opvatting dat er een gouden eeuw was voor de arbeidersklasse – die de auteurs situeren in de periode van 1936 tot 1980 – en dat het heden uitsluitend wordt gezien als het verval van dat verleden. Denken dat er geen klassenbewustzijn meer is in deze werelden van de arbeid, getuigt in mijn ogen van een star gebruik van het concept van sociale klasse. Terwijl Beaud en Pialoux zich baseren op de theorie van sociale klassen van socioloog Pierre Bourdieu, vroeg ik me af hoe die had bijgedragen aan het vervagen en distantiëren van de kwesties rond het begrip klassenbewustzijn.
Uw doctoraat is een kritiek op Pierre Bourdieu’s theoretische kader van klassenbewustzijn. Bourdieu is nochtans een monument in de Franse kritische sociologie.5
Ik heb me gebaseerd op het werk van de Britse socioloog Michael Burawoy, die Bordieus theorie bekritiseert vanuit een marxistische visie. Ik vond zijn werk erg origineel. Het werpt een nieuw licht op het denken van de Franse socioloog. Burawoy’s hoofdstelling is dat Bourdieu het kapitalisme fundamenteel negeert. Dit lijkt misschien een overdreven stelling. We hebben het hier over niemand minder dan een van de belangrijkste Franse kritische sociologen van het einde van de twintigste eeuw, die het gedurende zijn hele carrière heeft opgenomen voor verschillende sociale bewegingen en kritisch was voor het Franse kolonialisme in Algerije, voor de ongelijkheid en vooral voor het neoliberalisme. Maar als we de stelling onderzoeken, blijkt ze zeer overtuigend en benadrukt het enkele ondenkbare aspecten van de sociologie die van Bourdieu is geërfd.
Zoals andere onderzoekers6 ook hebben opgemerkt, negeert zijn theorie van sociale klassen de relatie tussen kapitaal en arbeid. Bourdieu doet alsof deze relatie niet bestaat, of beter gezegd, verdedigt het idee dat je een analyse van sociale klassen kan maken, los van de dynamiek van deze sociale relatie.7 Sterker nog, op een paar zeldzame uitzonderingen na is het begrip uitbuiting afwezig in zijn werk.
In zijn voorstelling van de sociale ruimte wordt het lidmaatschap van een sociale klasse bepaald door het bezit en de structuur van cultureel en economisch kapitaal, opgevat als hulpbronnen. In deze context zijn sociale klassen vooral classificatiegroepen, “klassen op papier”, zoals hij het uitdrukte : ze kunnen worden gebruikt om groepen individuen te classificeren, te categoriseren en te rangschikken. De werkende klassen worden daarom gezien als sociale groepen met weinig culturele en economische middelen, in plaats van als arbeiders die door kapitalisten worden uitgebuit.
Bij Bourdieu berust de overheersing van de dominante sociale groep over de gedomineerde sociale groepen op hun monopolie over normen van culturele legitimiteit, van classificatielogica en inferiorisatie die vooral door het schoolsysteem worden gereproduceerd. Dit van bovenaf opleggen van normen betekent dat mensen uit de volksmiddens, die deze normen hebben geïnternaliseerd, zich minderwaardig voelen – wat leidt tot degradatie, zelfuitsluiting en gevoelens van sociale schaamte over hun afkomst. Relaties tussen sociale klassen worden daarom meer benaderd in termen van culturele overheersing dan als relaties van uitbuiting in de productie.
Bij Bourdieu gaan sociale klassen vooraf aan de klassenstrijd , in het marxisme geldt het tegenovergestelde : de klassenstrijd bestaat al vóór de klassen.
Bourdieu negeert dus de klassenstrijd, en wel op twee niveaus. Op maatschappelijk niveau is er geen klassenstrijd als context voor conflicten en sociale verandering. Burawoy zegt daarover dat er geen ‘ motor van de geschiedenis’ is in de theorie van Bourdieu. Op individueel niveau is er geen sociale strijd tegen uitbuiting. Bovendien is de strijd minder collectief dan individueel : individuen concurreren in sociale velden om toegang te krijgen tot machtsposities en invloed uit te oefenen op hun eigen functioneren.8
En wanneer Bourdieu de arbeidersklasse opvat als een ‘ gemobiliseerde klasse’, stopt hij bij de symbolische strijd die nodig is om een politieke actor te worden, zonder deze te koppelen aan de strijd rond werk. Het is natuurlijk belangrijk om te benadrukken dat een groep, om te kunnen bestaan, vecht om zijn eigen visie op de sociale wereld op te leggen. Maar deze strijd vindt ook plaats in fabrieken, op het niveau van de productieverhoudingen, die Bourdieu weinig bestudeert. Hij analyseert liever het politieke of mediatieke veld.
Voor Bourdieu bestaat een klasse niet als ze niet gemobiliseerd is.9 Dan wordt ze opnieuw een klasse “op papier”, een classificatie in de sociale ruimte. Met andere woorden, ze zijn nog steeds arbeiders, maar ze behoren tot een klasse die uitsluitend wordt opgevat als een positie in de sociale ruimte. Volgens hem gaan sociale klassen vooraf aan de klassenstrijd, d.w.z. er moeten gemobiliseerde klassen zijn voor de klassenstrijd kan bestaan. Omdat er geen gemobiliseerde klasse meer zou zijn, zou er ook geen strijd meer zijn.
In het marxisme geldt het tegenovergestelde : de klassenstrijd bestaat al vóór de klassen. Klassenstrijd, als de tegenstrijdige en conflictueuze reproductie van productieverhoudingen, geldt, zelfs wanneer groepen niet collectief gevormd zijn rond klassenbelangen en draagt bij aan de vorming van klassenbewustzijn en klassensamenhang. Hieruit blijkt eens te meer dat Bourdieu geen theorie over het kapitalisme heeft om zijn analyse van sociale klassen te ondersteunen.
Hoe denkt Bourdieu over politieke en syndicale vertegenwoordiging, over hun politiserende en organiserende rol?
Daarover is Bourdieu10 pessimistisch. Hij ontwikkelde een theorie van politieke vervreemding volgens welke de gedomineerden, die zich niet geschikt en bekwaam voelen om politieke actie te ondernemen, niet anders kunnen dan te vertrouwen op woordvoerders die de neiging hebben om meer voor zichzelf op te treden dan voor de mensen die hen hebben aangesteld. Hij hekelt de processen van professionalisering van de vertegenwoordiging, waarbij de woordvoerders van de klasse, vakbondsvertegenwoordigers en politieke vertegenwoordigers, de belangen van de arbeiders vervangen door hun eigen belangen en de arbeidersklasse enkel in woorden laten bestaan omdat ze er belang bij hebben erin te geloven en anderen te laten geloven dat ze bestaat. Het bekritiseren van de effecten van bureaucratisering en van het versterken van de vertegenwoordigersbelangen lijkt me effectief zowel toen als nu erg belangrijk.
Maar in zekere zin valt Bourdieu in de tegenovergestelde karikatuur : vertegenwoordigers worden niet gezien als actoren die een politiserende en organiserende rol spelen, maar als evoluerende entiteiten in een vakbondsveld die losstaan van conflicten op het werk. Bovendien worden arbeiders, die gedomineerd worden in de sociale ruimte, niet gezien als actoren in de opbouw van een gemobiliseerde klasse : ze worden gemobiliseerd door de vertegenwoordigers, ze zijn nooit de actoren van deze mobilisatie.
Bourdieu gelooft niet echt dat individuen die gedomineerd worden in de sociale arena zich de politieke wereld kunnen toe-eigenen en actoren kunnen worden in hun eigen politisering door het feit dat ze uitbuiting en overheersing aan den lijve ondervinden. Zoals Burawoy opmerkt, verwijst Bourdieu bijvoorbeeld nooit naar het middenveld en de verenigingen die daar deel van uitmaken, terwijl dat toch veel van de plaatsen zijn waar politiek bewustzijn en daadkracht worden ontwikkeld.
Als er geen klassenstrijd is volgens Bourdieu, waar zit dan de mogelijkheid van arbeidersemancipatie bij Bourdieu?
De Franse socioloog staat zeer kritisch tegenover de mogelijkheid om een klassenbewustzijn op te bouwen. Hij stond zeer vijandig tegenover de marxistische intellectuelen van zijn tijd en zijn analyse van sociale klasse en overheersing kan gezien worden als een reactie op een zeker dogmatisch marxisme. In zekere zin is zijn concept van symbolisch geweld, waarmee hij overheersing theoretiseert, een lange neus naar marxistische militanten die volgens hem een visie op klassenbewustzijn hebben die ofwel te mechanistisch is – klassenervaringen zouden mechanisch leiden tot klassenbewustzijn – ofwel te voluntaristisch – het zou voldoende zijn om arbeiders de realiteit van uitbuiting te ‘ onthullen’ zodat ze zich ervan willen emanciperen.11 Hij definieert symbolisch geweld als een overheersing die diep verinnerlijkt is in de psychische structuren van individuen, op zo’n manier dat ze het niet als zodanig herkennen en onbewust reproduceren. Met andere woorden, omdat de gedomineerden actief deelnemen aan het reproduceren van overheersing op een onbewuste manier, zijn ze niet in staat – en willen ze dat ook niet per se – om zichzelf ervan te bevrijden.
Door strijd en stakingen , door cultuur en vorming , ontwikkelen arbeiders het besef dat ze worden uitgebuit en dat ze er een objectief belang bij hebben om zich als klasse te organiseren.
Daarom kan, volgens Bourdieu, het bewustzijn dat men overheerst wordt alleen van buitenaf komen. Dit is de rol die hij toekent aan de sociologie : enkel sociologen kunnen de overheersingsrelaties onthullen. Een paradox : hij bekritiseerde de avant-gardistische houding van marxistische militanten graag, maar gebruikte ze om zijn eigen project van geëngageerde sociologie te ontwikkelen.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de theorie van Bourdieu voor het huidige onderzoek naar sociale klassen en de visie op klassenbewustzijn?
Men kan zeggen dat de Franse sociologie van de arbeidersklasse, die in de voetsporen trad van Pierre Bourdieu, deze post-marxistische analyse van sociale klassen heeft uitgebreid. Het is alsof het begrip sociale klasse een beschrijvende term is geworden en niet langer een term die strijd en arbeid centraal stelt. Het voorwendsel daarvoor is dat de arbeidersklasse niet langer bestaat.12
De arbeidersklasse werd het onderwerp van meer beschrijvende en micro-sociologische analyses, losgekoppeld van de macro-sociologische processen van klassenconflicten en hun veranderingsdynamiek. Bijvoorbeeld het analyseren van levensstijlen, individuele hulpbronnen en sociale vaardigheden, terwijl ze zich distantiëren van de bredere context. Simpel gezegd : het gaat meer over cultureel kapitaal en economisch kapitaal dan over het kapitalisme.
Er kan worden aangevoerd dat dit twee verschillende analyseniveaus zijn. Dat een kwalitatief onderzoek, noodzakelijkerwijs in een afgebakende tijd en ruimte, niet tegelijkertijd de globale dynamiek kan bestuderen. Mijn visie is omgekeerd : de uitdaging voor de sociologie van sociale klassen is om deze twee schalen met elkaar te verbinden, niet om micro te reduceren tot macro, maar ook niet om te doen alsof we de micro-sociologische dynamiek kunnen bestuderen zonder te verwijzen naar de macro-sociologische dynamiek die wordt gegenereerd door de kapitalistische economie.
Hieraan zou ik de uitbreiding van een “domino-centrische” kijk op de arbeidersklasse willen toevoegen.13 In navolging van Bourdieu wordt in onderzoeken over de arbeidersklasse het gevoel deel uit te maken van een gedomineerde groep meestal als negatief opgevat, gekoppeld aan sociale schaamte, afwijzing van een arbeidersstatus, op het werk of op school. Men gaat praten in termen van miserabilisme, waardoor men de vele manieren waarop de arbeidersklasse overheersing ervaart en zich ertegen verzet, probeert te reduceren en tot zwijgen te brengen. Terwijl dat in de realiteit helemaal niet zo wordt beleefd. De arbeiders die ik tijdens mijn onderzoek ontmoette, schaamden zich niet voor zichzelf of hun sociale klasse. In tegendeel, ze eisten dat ze als arbeiders waardig en met respect konden leven.
Hoe wilde u in deze context een marxistisch kader voor de analyse van klassenbewustzijn herconstrueren? Een kader dat deze beperkingen kon overwinnen en dat beter overeenkwam met wat u op het terrein zag.
Ik werd geïnspireerd door het perspectief van het sociologisch marxisme van Michal Burawoy en Erik O. Wright14, dat de traditie van marxistisch onderzoek wil uitbreiden door het te actualiseren met empirisch onderzoek. Terwijl Bourdieu het marxisme zag als een monolithisch blok, is er een verscheidenheid aan auteurs, benaderingen en interne debatten die, om de metafoor van de twee auteurs te gebruiken, kunnen worden gevisualiseerd als verschillende ‘ takken’ van onderzoek die de marxistische ‘ stam’, de theoretische kern, uitbreiden. Zo ‘ knutselde’ ik een analytisch kader in elkaar met auteurs die me nuttige conceptuele hulpmiddelen boden om het klassenbewustzijn empirisch te onderzoeken : het concept van de vorming van de sociale klasse door de Britse historicus Edward P. Thompson en van hegemonie door de theoreticus Antonio Gramsci.
Thompson15 stelt een benadering voor van de vorming van de arbeidersklasse waarin individuen actoren in de geschiedenis zijn. Door strijd en stakingen, maar ook door cultuur en volksopvoeding, ontwikkelen arbeiders het besef dat ze worden uitgebuit door de kapitalisten en dat ze er een objectief belang bij hebben om zich als klasse te organiseren om zich te verzetten tegen het kapitalisme. Terwijl bij Bourdieu, zoals we gezien hebben, de klasse eerst symbolisch moet bestaan voordat het de strijd kan aangaan, gaat bij Thompson de klassenstrijd vooraf aan de klasse.
Dit betekent dat er op de achtergrond altijd een klassenconflict is dat subjectiviteiten en bewustzijn genereert, zelfs als die niet openlijk leiden tot politieke organisatie. Dit kader maakt het bijvoorbeeld mogelijk om na te denken over de oorsprong van sociale protesten die plotseling lijken uit te breken, zoals de gele hesjes of recenter de boeren, en die niet begrepen kunnen worden zonder terug te kijken naar de lange geschiedenis van conflicten.
Voor Thompson is klassenbewustzijn geen geleerde openbaring van hoe het kapitalistische systeem tegenstellingen in zich draagt. Het is een proces van het bewust overnemen van de ervaringen van klassendeterminaties, die zich kunnen vertalen in verschillende vormen van verzet tegen de kapitalistische economie. Het klassenbewustzijn is verweven met een morele economie, d.w.z. hoe economische rechtvaardigheid en uitbuiting wordt gezien. Dat kan variëren naargelang de context en de manier waarop ze verweven zijn met andere sociale relaties. Met andere woorden, bij Thompson is er geen mechanische en onmiddellijke relatie tussen klassenervaringen en klassenbewustzijn, die kunnen verschillende vormen aannemen.
Op welke manier onderzoek je hoe het klassenbewustzijn zich politiek vertaalt, bijvoorbeeld in een stem voor links of rechts?
Daarvoor gebruik ik het werk van de Italiaanse marxist Antonio Gramsci over ideologie, het “ gezond verstand ” en “ het alledaagse denken”.16 Zijn werk toont hoe het klassenbewustzijn wordt gevormd door de strijd om hegemonie, d.w.z. de manier waarop een sociale klasse of fracties van klassen dominant worden door de samenleving te sturen in de richting van haar politieke en economische project.
De veranderende krachtsverhoudingen en de verzwakking van de westerse werkende klasse houden niet in dat het klassenbewustzijn is verdwenen.
De hegemonie van een klasse kan verschillende richtingen uitgaan. Stuart Hall analyseert bijvoorbeeld hoe in Groot-Brittannië de sociaaldemocratie zich samen met de Labour Party had gevestigd als de meest geloofwaardige naoorlogse politieke meerderheidsformatie voor het beheersen van klassenconflicten. Maar in de jaren tachtig werd die vervangen door het rechtse populisme van Thatcher, in de strijd voor een nieuwe hegemonie.17
In Gramsci’s theorie is hegemonie dus een manier van leiderschap die dwang, het gebruik van geweld, en instemming met het project van de dominante samenleving combineert. Er is min of meer een instemming met het idee dat men meegaat in de richting die de heersende klasse aan de samenleving geeft. Soms meer actief, soms meer passief. Het neemt de vorm aan van een ideologische en culturele strijd, maar heeft ook een materiële dimensie : individuen stemmen in met het project van de klasse die aan de macht is omdat het, op zijn minst gedeeltelijk, tegemoetkomt aan de vermeende en/of werkelijke materiële belangen van de gedomineerde klasse, door middel van processen van bondgenootschappen, compromissen, concessies, enz.
In Gramsci’s visie zijn arbeiders zich niet zozeer onbewust van klassenoverheersing zoals in Bourdieu’s theorie, maar houden ze zich eraan omdat het geloofwaardig lijkt. Maar vanwege de tegenstrijdige en conflictueuze reproductie van klassenverhoudingen onder het kapitalisme, wat leidt tot cyclische crises, is die instemming instabiel. De geloofwaardigheid die aan een politiek project wordt toegekend, wordt in twijfel getrokken en het is in deze uitdaging van de hegemonie dat Gramsci de mogelijkheid van emancipatie en bewustwording ziet. De partijen en vakbonden zijn dus essentiële spelers – organische intellectuelen, in zijn eigen woorden – in het leiden en organiseren van de protesten tot een sociaal project voor de arbeidersklasse. Met andere woorden, ze vergroten niet alleen het klassenbewustzijn, ze geven het een richting door zich aan te sluiten bij deze of gene sociale horizon.
Dankzij dit herziene theoretische kader kon u wat u op het terrein in het Luikse bekken waarnam beter analyseren en begrijpen. Wat zijn de belangrijkste bevindingen van uw onderzoek? Wat kunt u vandaag de dag zeggen over klassenbewustzijn?
Mijn onderzoek naar klassenbewustzijn ging dus over hoe protesten tegen herstructurering percepties van economische overheersing en vooruitzichten op emancipatie onthullen. Ik poneerde niet a priori het klassenbewustzijn van de arbeiders, ik probeerde te vragen hoe het concreet wordt uitgedrukt, zonder te denken dat het noodzakelijkerwijs een homogene visie op de wereld is, maar juist door aandacht te hebben voor tegenstellingen en variaties. Om dit te kunnen doen, was het eerst en vooral nodig om de protesten in deze context van herstructurering te verankeren en een analyse te maken van de gevolgen ervan voor de loopbanen van de werknemers, de veranderingen in de werkgelegenheid en de arbeid en hun invloed op het vakbondswerk te analyseren.
Zoals we gezien hebben, heeft de voortdurende herstructurering van de Luikse staalindustrie sinds de jaren 1970 een negatieve impact gehad op de arbeidsomstandigheden. De regelmatige aankondigingen van massaontslagplannen, de massale inkrimping van het bedrijf en de sluiting van vestigingen zorgen intern voor verdeeldheid en hebben invloed op het werk en de agenda van de vakbonden. Deze vertegenwoordigers zijn professionals geworden in het onderhandelen over herstructureringen, zoals sommigen van de geïnterviewden me zelf vertelden.
Dat de meest schadelijke effecten van massaontslagen zijn gecompenseerd door massale vervroegde uittreding, is te danken aan het feit dat de historisch sterke vakbeweging binnen het bedrijf in staat is geweest om te onderhandelen met werkgeversvertegenwoordigers, maar ook met de staat, die aan het eind van de jaren negentig minder geneigd was om vervroegd pensioen toe te kennen. In België zijn de vakbonden door de wet-Renault van 1998 immers betrokken bij onderhandelingen als een werkgever wil overgaan tot collectief ontslag.
De onderhandelingsmacht in de bedrijven brokkelt alsmaar af. Vooral de geleidelijke internationalisering van het bedrijf – met de overname door de Usinor-groep in 1998, de Arcelor-groep in 2003 en vervolgens ArcelorMittal in 2006 – ondermijnt de historische hefbomen voor sociaal overleg binnen het bedrijf. Dit fenomeen stellen we heel dikwijls vast bij veranderingen in de bedrijfsstructuur : het sociaal overleg binnen bedrijven wordt ondermijnd door verschillende werkgeversstrategieën. Nu de besluitvormingscentra verder weg liggen, worden de vakbonden geconfronteerd met een afwezige baas die het sociaal overleg liever omzeilt. Door de internationalisering van de concurrentie en de keuzemogelijkheden voor investeringslocaties, zien de vakbonden zich bovendien gedwongen om toegevingen te doen om banen veilig te stellen.
Dit is bijzonder duidelijk wanneer we kijken naar de veranderende omstandigheden waaronder de resterende werknemers blijven werken, die zeer goed bestudeerd zijn door Cédric Lomba.18Herstructureringen hebben geleid tot een dubbele beweging : de vermindering van het aantal stabiele, beschermde banen in het kernbedrijf en de ontwikkeling van een “periferie” van bedrijven in onderaanneming met interimcontracten en contracten van bepaalde duur.
Dit valt op wanneer je de carrièrepaden binnen het bedrijf vanuit een generatieperspectief bekijkt : werknemers die vóór de overname door Usinor in 1998 in dienst traden, hadden een loopbaantraject binnen het bedrijf dat werd gekenmerkt door werkzekerheid, de mogelijkheid tot gekozen interne mobiliteit, de ambitie om “levenslang” bij Cockerill te werken en een betere bescherming bij herstructureringen. Bij degenen die later in dienst traden, is hun loopbaan in het bedrijf gekenmerkt door grotere jobonzekerheid, een opeenstapeling van tijdelijke contracten over meerdere jaren, beperkte mobiliteit en minder bescherming bij herstructureringen.
Maar omdat herstructureringen de levensloop van individuen en gezinnen, de aspiraties en de compromissen tussen werknemers en werkgevers verstoren, zijn ze ook een ervaring van politisering en een belangrijke bron van sociale conflicten. Hoewel het niveau van de conflicten in dit bedrijf in de loop van de tijd is gedaald en meer geritualiseerd is, blijft het hoger dan elders. Het niveau van het vakbondslidmaatschap is ook niet beïnvloed door de herstructurering. Dit kan door verschillende factoren verklaard worden, maar het is duidelijk dat een vakbondscultuur in het bedrijf behouden is gebleven – en, tenminste gedeeltelijk, is doorgegeven aan werknemers in de periferie – dankzij de rol die veel vakbondsactivisten hebben gespeeld.
Historisch gezien werd de vakbondcultuur in het bedrijf gekenmerkt door de aanwezigheid van radicale militanten links van de socialistische vleugel van het ABVV. Communistische militanten, en daarna militanten dicht bij of lid van de PVDA, hebben het syndicalisme nog steeds een offensief karakter gegeven.19Natuurlijk zijn er veel conflicten rond vakbondsafgevaardigden en -secretarissen, hun strategieën, hun werk en hun beslissingen. Maar het zijn juist deze conflicten over de legitimiteit en de definitie van de rol van vakbonden die getuigen van het belang van het vakbondswerk onder arbeiders, evenals de gehechtheid eraan als een forum voor debat en democratie.
Zelfs in dit kader blijft de vakbond dus een belangrijke politiserende kracht. Dit merkte ik ook op in de tewerkstellingscel die is opgericht voor werknemers die door ArcelorMittal zijn ontslagen. Voormalige vakbondsafgevaardigden werden aangeworven voor de tewerkstellingscel als “sociale begeleider”. Deze functie biedt ondersteuning bij opleidingsaanvragen, verstrekt informatie, bijvoorbeeld over bedrijven die personeel aanwerven, of verleent administratieve hulp aan werknemers die een nieuwe baan zoeken. Via deze functie bleven de voormalige vakbondsafgevaardigden de arbeiders politiseren, bijvoorbeeld door de jacht op werklozen te bekritiseren, en mobiliseren. Dit was onder meer het geval in 2015, toen ze arbeiders die met brugpensioen waren, mobiliseerden tegen de hervorming van het stelsel van werkloosheid met bedrijfstoeslag. Dit toont aan hoe belangrijk de vakbondsaanwezigheid blijft na het verlies van een baan om een arbeidsgemeenschap te mobiliseren en mogelijk een krachtsverhouding op te bouwen, of om op zijn minst de wrok of zelfs woede van werknemers een richting te geven na het verlies van een baan.
Hoe drukt deze wrok en woede zich precies uit?
De arbeiders zijn het niet eens met het verhaal van het bedrijf dat de herstructurering als ‘ niet te vermijden’ rechtvaardigt. Integendeel, ze zijn verontwaardigd en hekelen het wrede en roofzuchtige kapitalisme van ArcelorMittal. Onder de arbeiders die we interviewden, bemerkten we een spontaan gevoel van klassentegenstellingen en een sterk onderscheid tussen hun kamp en het onze. Ze zijn zich er duidelijk van bewust dat de accumulatie en concentratie van rijkdom in handen van de bazen en aandeelhouders ten koste van hen gaat, namelijk door hen van hun baan te beroven.
Bij de arbeiders van ArcelorMittal bemerken we een spontaan gevoel van klassentegenstellingen en een sterk onderscheid tussen hun kamp en het onze.
Dit “ultrakapitalisme” wordt echter vaak bekritiseerd met een verwijzing naar een “rechtvaardigere” vorm van kapitalisme. Hun uitspraken getuigen van een morele economie van het Fordistische compromis, gebaseerd op de verdeling van de productiviteitswinst en een herverdeling van de rijkdom, die het mogelijk zou maken om het bedrijf te ‘ humaniseren’ tegen de roofzuchtige logica van het financiële kapitalisme in. Er heerst de visie dat een meer herverdelende versie van het kapitalisme, zoals die bestond voor de neoliberale wending aan het eind van de twintigste eeuw – het welfare capitalism – de meest logische oplossing is voor de onteigening die door het geglobaliseerde en gefinancierde kapitalisme wordt veroorzaakt.
Dit uit zich op verschillende manieren, afhankelijk van de loopbanen van de werknemers en de generatie-effecten. Zo blijven er inderdaad verschillende versies van dit hegemoniale perspectief bestaan. Bij oudere werknemers kan dit zich uiten in een nostalgie naar het oude bedrijf Cockerill, dat achteraf gezien meer respect had voor zijn werknemers en waar ze meer inspraak hadden. Dit valt natuurlijk te betwisten, vooral als je bedenkt dat het bedrijf mede eigendom was van de Generale Maatschappij van België, de centrale financiële groep van de Belgische kapitalistische economie en van de koloniale exploitatie in Congo. Voor jongere werknemers is dit welfare capitalism een onzekerder vooruitzicht waar ze zich moeilijk in kunnen vinden, vooral omdat hun loopbaan veeleer gekenmerkt wordt door werkonzekerheid en slechtere levensomstandigheden. De voorgestelde politieke maatregelen tonen echter aan dat bijzonder moeilijk is om de horizon van het kapitalistische bedrijf te overschrijden. Volgens Mandel kan dit worden gezien als het resultaat van een anachronisme tussen de economische cyclus en de klassenstrijdcyclus, waarbij het klassenbewustzijn voortvloeit uit de voorafgaande periode.20 In het door de vakbonden voorgestelde alternatief voor de sluiting – dat niet werd aangenomen – wordt bijvoorbeeld gepleit voor een geregionaliseerd privaat-publiek model, met meer vakbondsgezag binnen het bedrijf. Het is veelzeggend dat dit bedrijf Cockerill zou gaan heten … als symbool van het voorgaande industriële kapitalisme.
Mijn onderzoek naar het klassenbewustzijn toont kort gezegd niet zozeer aan dat klassentegenstellingen minder onderkend worden, maar veeleer dat werknemers moeite hebben om zichzelf voor te stellen in een alternatieve samenleving. Deze instemming met de sociaaldemocratische morele economie is echter niet in beton gegoten, het weerspiegelt meer een specifiek moment in de geschiedenis en het conflict. In het kader van voortdurende aanvallen op het werk, zou deze instemming wel eens kunnen barsten en zich ontwikkelen naar nieuwe radicale standpunten.
Wat neemt u in de politieke context van vandaag mee uit uw onderzoek, dat kan helpen om een wereldvisie te ontwikkelen die breekt met die van de heersende klasse?
Ik wil daarover twee dingen zeggen. Enerzijds is het nuttig om onderzoek te doen naar klassenbewustzijn om een beter inzicht te krijgen in de zorgen van werknemers en hun economische wereldvisie, ook in sectoren en werksituaties waar vakbonden veel minder aanwezig zijn dan in de staalsector. Door uit te gaan van de kritieken, hoe discreet ze ook zijn, vanuit het reeds bestaande verzet, kunnen we op een andere manier over werk spreken en een politiek project ontwikkelen dat het huidige klassenbewustzijn niet negeert.
Anderzijds, al is het misschien banaal, toont mijn onderzoek de noodzaak aan voor individuen om zichzelf een plek te kunnen geven in een duidelijk sociaal en politiek perspectief. Om het succes van rechts en de nederlaag van links te verklaren, gaf Thierry Bodson op de radio aan dat de PS een lijst aan eisen had, maar geen duidelijk herkenbaar maatschappelijk project. Tegenover de nieuwe hegemonie van de rechtervleugel, moet er een linkse hegemonie worden opgebouwd, die resoluut betrokken is bij een ambitieus referentiekader en verankerd is in de wereld van de arbeid, een hegemonie die in staat is om de politieke verbeelding te verruimen.
Footnotes
- Hier wordt de mannelijke vorm gebruikt omdat de ondervraagde staalarbeiders allemaal mannen waren.
- Lomba Cédric , La restructuration permanente de la condition ouvrière : de Cockerill à ArcelorMittal. Editions du Croquant , Vulaines sur Seine , 2018.
- Het begrip arbeidersklasse verwijst hier naar de samenstelling van een sociale klasse als politieke actor. Het is synoniem met de werkende klasse of de klasse die van werk leeft , en omvat alle actieve en niet-actieve werkende mensen en niet alleen de arbeiderscategorie.
- Beaud Stéphane , Pialoux Michel , Retour sur la condition ouvrière : enquête aux usines Peugeot de Sochaux-Montbéliard , Fayard , Parijs , 1999.
- Burawoy Michael , Conversations avec Bourdieu , Editions Amsterdam , Parijs , 2019 ; Burawoy , Pour une récupération critique de Bourdieu , SociologieS , 2021. https://journals.openedition.org/sociologies/18007
- Granjon Fabien , Bourdieu et le matérialisme marxien , Contretemps , 2016.
- Bourdieu Pierre , La double vérité du travail , Actes de la recherche en sciences sociales,. 89-90 , 1996.
- Volgens de theorie van Bourdieu bestaat de samenleving uit gedifferentieerde sociale velden ( bijvoorbeeld het artistieke , juridische en politieke veld ) die relatief autonoom van elkaar functioneren , met hun eigen uitdagingen en middelen.
- Bourdieu Pierre , Espace social et genèse des “classes” , Actes de la recherche en sciences sociales , 52 , pp.3-14 , 1984.
- Bourdieu Pierre , La délégation et le fétichisme politique , Actes de la recherche en sciences sociales , 52 , pp.49-55 , 1984.
- Bourdieu P. , La domination masculine , Seuil , Parijs , 1998.
- Béroud Sophie et al. , En quête des classes populaires. Un essai politique , La Dispute , Parijs , 2016.
- Zie bijvoorbeeld Thibault Martin , Ouvriers malgré tout. Enquête sur les ateliers de maintenance des trains de la Régie autonome des transports parisiens , Raisons d’Agir , Parijs , 2013 ; Eckert Henri , Avoir vingt ans à l’usine , La Dispute , Parijs , 2006.
- Burawoy Michael , Erik O. Wright , Pour un marxisme sociologique , Les Editions Sociales , Parijs , 2021.
- Thompson Edward , La formation de la classe ouvrière anglaise , Parijs , Seuil , 2012 ; Thompson E. , Misère de la théorie : contre Althusser et le marxisme anti-humaniste , L’Echappée , Montreuil , 2015.
- Gramsci Antonio , Guerre de mouvement et guerre de position. Textes choisis et présentés par Razmig Keucheyan , La Fabrique , Parijs , 2012. De wereldbeschouwing van de onderdrukte klassen is gefragmenteerd. Enerzijds heeft men impliciete opvattingen die tot uiting komen in hun handelen. Zowel in de arbeid als in de strijd is de werkende bevolking op elkaar aangewezen , ze moeten solidair zijn. Het bewustzijn dat in het handelen vervat zit , noemt Gramsci ‘ het gezond verstand’. Anderzijds moet men voor de explicitering van die opvattingen vaak een beroep doen op concepten van de heersende klasse. Dit noemt Gramsci ‘ het alledaags denken’.
- Hall Stuart , Identités et cultures : politiques des cultural studies , Editions Amsterdam , Parijs , 2017.
- Lomba C. , La restructuration permanente de la condition ouvrière : de Cockerill à ArcelorMittal , op.cit.
- Piret Cécile , Comprendre l’émergence du PTB à Liège : penser l’héritage social-démocrate à partir du cas des ouvriers de la sidérurgie , Revue travail emploi formation , n°18 , pp. 69-84 , 2024.
- Stutje Jan Willem , Ernest Mandel , Un révolutionnaire dans le siècle , Editions Syllepse , Parijs , 2022.