Artikels

Moeten we ongehoorzaam zijn aan de Europese Unie?

Aurélien Bernier

—27 mei 2024

Op 9 juni zullen bij de verkiezing van de leden van het Europees Parlement partijen tegenover elkaar staan die het primaat van de EU-regels boven de nationale wetten accepteren. In Frankrijk is deze suprematie versterkt door gerechtelijke uitspraken en door een consensus tussen liberalen en socialisten. Zou hetzelfde gelden als rechts en extreemrechts morgen het Europees Parlement zouden domineren? En wat denkt links?

Shutterstock

Eind juni 1989, Place du Palais-Royal, Parijs. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Conseil d’État (Franse hoogste bestuursrechtbank) registreert een verzoekschrift van Raoul Georges Nicolo, een gemeenteraadslid van de gemeente Gosier in Guadeloupe. Een paar dagen eerder, op 18 juni, had het Franse volk zijn vertegenwoordigers in het Europees Parlement gekozen. Nicolo voerde aan dat overzeese kiezers niet aan de stemming hadden mogen deelnemen omdat ze niet op het oude continent wonen. Het argument staat op één pagina en de rechters hebben moeite om het te begrijpen. Maar dit merkwaardige verzoek gaf hen de kans een baanbrekend arrest te schrijven, ongetwijfeld het meest beslissende in termen van Europese integratie. Het was een keerpunt in een lange en zeer politieke geschiedenis 1.

In 1951 werd bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) een Hof van Justitie ingesteld. De rol van het Hof was om geschillen tussen lidstaten te beslechten. Het verdrag plaatste het Hof echter niet boven nationale rechtbanken. Op het gebied van internationaal recht hanteert Frankrijk sinds de jaren 1920 de zogenaamde “Matterdoctrine” (genoemd naar Paul Matter, eerste voorzitter van het Hof van Cassatie). Die visie stelt dat een verdrag tussen staten voorrang heeft op een wet als – en alleen als – ze van vóór de ratificatie dateert. Dat is het principe van het ‘schildrecht’: geen enkele norm, zelfs geen internationale, kan de uitdrukking van de algemene wil, uitgedrukt door de wet in de weg staan. Nadat Franse parlementsleden in 1954 de Europese Defensiegemeenschap (EDC) hadden verworpen, was het Verdrag van Rome van 1957 vooral bedoeld om de vrije handel te bevorderen. Het jaar na de komst van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) verankerde de Vijfde Republiek de Matterdoctrine in artikel 55 van haar grondwet: theoretisch kon de Franse wet voortaan de principes van het Verdrag van Rome ter discussie stellen. Deze benadering is in tegenspraak met die van de Europese Commissie, die een supranationale rechtsorde wil opbouwen. Haar eerste voorzitter, de Duitse christendemocraat Walter Hallstein, pleitte voor een vorm van juridisch federalisme waarbij de verdragen als een grondwet zouden fungeren, gebaseerd op drie pijlers: 1. Rechtstreekse werking – het Gemeenschapsrecht moet zoveel mogelijk van toepassing zijn, zonder dat de nationale parlementen zelfs maar een wet hoeven aan te nemen. 2. Voorrang – in geval van conflicten met het nationale recht heeft het Gemeenschapsrecht systematisch voorrang. 3. Uniformiteit – het Europese recht is overal op dezelfde manier van toepassing, wat betekent dat de interpretatie ervan uitsluitend wordt toevertrouwd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HVJ-EU).

In 1962 vocht het transportbedrijf van Gend en Loos een Nederlandse douaneheffing aan. Via een procedure die bekend staat als “prejudiciële verwijzing” vroegen de nationale rechtbanken het Hof om advies. In een uitspraak van 5 februari 1963 verklaarde het HVJ-EU dat artikel 12 van het Verdrag van Rome (dat de invoering van nieuwe douanerechten binnen de gemeenschappelijke markt verbiedt) bindend is voor de lidstaten. Met andere woorden: het heeft een rechtstreekse werking en elke onderdaan moet de mogelijkheid hebben om een rechtszaak aan te spannen die over de toepassing ervan moet oordelen. Een jaar later, toen een Italiaanse burger de nationalisatie van de elektriciteitsindustrie door zijn regering aanvocht (de zaak “Costa tegen Enel”), ging het HVJ-EU zelfs nog verder. De rechters waren van mening dat “in tegenstelling tot gewone internationale verdragen, het EEG-Verdrag een eigen rechtsorde vestigt”. De Europese Commissie steunend, stelden ze dat “het Verdragsrecht niet gerechtelijk kan worden gekoppeld aan een nationale tekst zonder zijn gemeenschappelijk karakter te verliezen”.

Voor Franse rechters heeft de Grondwet altijd voorrang op het Europees recht.

Ondanks deze uitspraken bleven de supranationalisten botsen met de politieke machten (vooral het Frankrijk van Charles de Gaulle) en ook met nationale rechters. In het Franse rechtssysteem fungeren drie instellingen als hoogste rechtscolleges, zonder hiërarchie tussen hen: de Conseil d’État in de administratieve sfeer voor geschillen tussen de overheid en haar burgers; de Cour de Cassation in de gerechtelijke sfeer voor andere geschillen (civiel, strafrechtelijk, enz.) en de Conseil Constitutionnel, die ervoor zorgt dat wetten voldoen aan de hoogste norm. In de jaren 1960 waagde echter geen van deze organen het om de Gaullistische benadering van nationale soevereiniteit in twijfel te trekken.

Tegenstrijdigheden in de jurisprudentie

Slechts enkele lokale rechtbanken volgden de jurisprudentie van het HVJ-EU. Vanaf 1967 deed het Parijse Hof van Beroep verschillende uitspraken die gebaseerd waren op een supranationalistische visie van het Europees recht. De eerste voorzitter, Adolphe Touffait, stak zijn communautaire overtuigingen nooit onder stoelen of banken. Een aanhanger van dezelfde zaak, Pierre-Henri Teitgen, een voormalig parlementslid (christendemocraat), opende in Parijs (1965) aan de Faculteit Rechten het eerste universitair centrum uitsluitend gewijd aan de studie van de economische en juridische activiteiten van de Europese Gemeenschap. In de jaren daarna richtten ook provinciale universiteiten Europese documentatiecentra op. Deze initiatieven hielpen om de toekomstige Franse elite te bekeren tot het primaat van het Europese recht. “Ik was misschien nuttiger voor de zaak die mij dierbaar is op de universiteit dan in parlementaire debatten”, schreef Teitgen in zijn memoires2. Tegelijkertijd introduceerde de École Nationale d’Administration (ENA) een cursus Gemeenschapsrecht, gegeven door Henri Mayras, een rechter bij het HVJ-EU.

In 1968 trad Touffait toe tot het Hof van Cassatie. Drie jaar later behandelde hij als advocaat-generaal een zaak die veel leek op de Nederlandse zaak van Gend en Loos: het koffiebedrijf Jacques Vabre beriep zich op het Verdrag van Rome om een artikel uit het Franse douanewetboek aan te vechten dat in 1966 door de wetgever was ingevoerd. In zijn advies moedigde Touffait het Hof aan om het primaat van het Europese recht vast te leggen, een beslissing “waarvan de impact veel verder zal reiken dan de grenzen van ons land”3. Op 24 mei 1975 sprak het Hof zich uit ten gunste van de eiser en liet het het principe van de schildwet vallen.

Hoewel Frans recht steeds openlijker kritiek heeft op het primaat van het Europees recht, lijkt het er alleen een probleem mee te hebben als het gaat om veiligheid, immigratie of milieu.

Aurélien Bernier is auteur en specialist in milieu- en energiebeleid. Hij heeft verschillende boeken geschreven, waaronder Les voleurs d’énergie (Utopia, 2018) en L’énergie hors de prix (Les Editions de l’atelier, 2023).

De uitspraak veroorzaakte een verhitte controverse in juridische kringen en creëerde een duidelijke tegenstelling tussen de administratieve en gerechtelijke bevelen. De Conseil d’État en de Conseil Constitutionnel hielden voet bij stuk: het Europese recht valt onder het traditionele internationale recht. Jacqueline Dutheil de la Rochère, professor in de rechten, was bezorgd: “De tegenstrijdigheid in de jurisprudentie tussen de twee hoogste administratieve en gerechtelijke jurisdicties creëert een zorgwekkende situatie. Hoe kunnen we geloven dat parlementsleden, onder druk van de publieke opinie, niet in de verleiding zullen komen om wetsvoorstellen in te dienen die in strijd zijn met onze gemeenschappelijke verplichtingen als ze er zeker van zijn dat de Raad van State hen hoe dan ook in het gelijk zal stellen ten opzichte van Brussel?”4

Die bezorgdheid blijft louter theoretisch. De verkiezingsoverwinningen van François Mitterrand in 1981 en Helmut Kohl in Duitsland in 1982 hebben de Europese integratie zelfs nieuw leven ingeblazen. De Franse socialisten benoemden nieuwe leden in de Grondwettelijke Raad. Zij bleken gunstiger te staan tegenover de communautaire integratie. In hun besluit van 3 september 1986 over de voorwaarden voor toegang en verblijf van buitenlanders in Frankrijk, waren de “wijzen” van mening dat “het aan de verschillende staatsorganen is om de toepassing van internationale verdragen te waarborgen binnen het kader van hun respectievelijke bevoegdheden”. Impliciet nodigden ze de Conseil d’État uit om zijn jurisprudentie af te stemmen op die van de Cour de Cassation.

Datzelfde jaar stelde de Europese Eenheidsakte een nieuw doel: de voltooiing van de gemeenschappelijke markt op 31 december 1992. In 1987 werd Marceau Long vicevoorzitter van de Raad van State en in 1988 vroeg premier Michel Rocard hem een studie uit te voeren naar de relatie tussen nationaal recht, internationaal recht en Europees recht. In zijn opdrachtbrief benadrukte de regeringsleider dat “de voltooiing van de Gemeenschappelijke Markt met name vereist dat we onze inspanningen voortzetten en versterken om ons interne rechtssysteem aan te passen aan de eisen van de Gemeenschap.”

De Raad van State, die van nature gevoeliger is voor kwesties van nationale soevereiniteit  aarzelde lange tijd om in de administratieve orde te reproduceren wat het Hof van Cassatie in de gerechtelijke orde had bereikt, maar kon niet langer de politieke omstandigheden negeren die gunstig zijn voor de Europese integratie. En waarschijnlijk wil hij dat ook niet meer: de nieuwe generaties hoge ambtenaren en juristen, opgeleid in Europees recht, hebben de doctrine van het HVJ-EU grotendeels geïntegreerd. Het fantasievolle verzoek van Nicolo bood vervolgens de gelegenheid voor een omkering van de jurisprudentie: bij de conclusie dat het verzoek niet-ontvankelijk was, onderzochten de rechters de Franse kieswet van 1977 in het licht van het Verdrag van Rome en oordeelden ze dat die daarmee in overeenstemming was.

De uitspraak werd gedaan op 20 oktober 1989 en kreeg veel weerklank. Long zelf stuurde de uitspraak naar een aantal vooraanstaande personen, waaronder mevrouw Edith Cresson, de Franse minister van Europese Zaken. Op 13 november 1989 schreef Rocard om hem te feliciteren: “Dit is een beslissing van zeldzame actualiteit op een moment dat, onder impuls van het Franse voorzitterschap, de Europese Akte wordt geïmplementeerd. Naar mijn mening is deze historische beslissing het meest tastbare symbool van de onomkeerbare inzet van Frankrijk voor de opbouw van Europa.”

De ommezwaai van de Cour de Cassation en de Conseil d’État, die gebaseerd zijn op dezelfde wet, veranderen niets aan een essentieel aspect van de hiërarchie van normen: voor Franse rechters heeft de Grondwet nog steeds voorrang op het Europees recht. Drie jaar na het Nicolo-arrest ondertekende Frankrijk het Verdrag van Maastricht, waarvan de inwerkingtreding moest leiden tot de vervanging van de frank door één Europese munt. In zijn beslissing van 9 april 1992 maakte de Grondwettelijke Raad een subtiel onderscheid om ratificatie mogelijk te maken: het verdrag droeg geen “soevereiniteit” over, wat op zich ongrondwettelijk was, maar “bevoegdheden”. Om deze “vrijwillig toegestemde” overdracht te concretiseren, voegden de “wijzen” eraan toe, moest de Grondwet worden gewijzigd, wat leidde tot de invoeging van Titel XV over de Europese Unie.

LFI redeneert als volgt: aangezien de Europese Unie soms afwijkt van haar eigen regels, kan ook een staat afwijken van het Europees recht.

In de daaropvolgende jaren verduidelijkte de jurisprudentie van de Constitutionele Raad de gevolgen van deze toevoeging. Hij was van mening dat er nu sprake was van “een dubbele grondwettelijke verplichting: richtlijnen van de Europese Unie omzetten in nationale wetgeving en [haar] regelgeving naleven.” Hoewel de Grondwet “de top van de nationale rechtsorde” blijft, hebben de bepalingen ervan alleen voorrang op het Europese recht als dit laatste “in strijd is met een regel of een beginsel dat inherent is aan de constitutionele identiteit van Frankrijk”5. Bijna achttien jaar na het besluit van 27 juli 2006 tot instelling ervan, blijft het begrip “constitutionele identiteit” vaag. In hun zoektocht naar beginselen die eronder zouden kunnen vallen, halen sommige rechtsgeleerden het secularisme aan. Maar de sociale roeping van de Republiek, genoemd in artikel 1 van de Grondwet, heeft de door Brussel opgelegde liberalisering nooit in de weg gestaan.

Deze interpretatie door nationale rechters stelt de politieke formaties die het economisch liberalisme zijn toegedaan tevreden. Hoewel de rechtervleugel in Frankrijk steeds openlijker kritiek formuleert op het primaat van het Europees recht, lijkt het er alleen een probleem mee te hebben als het gaat om veiligheid, immigratie of milieu. Haar standpunten komen overeen met die van bepaalde Oost-Europese landen (Hongarije en, tot oktober 2023, Polen), die hebben geprobeerd om zich aan verschillende aspecten van het Europees recht te onttrekken. Dat leidde er zelfs toe dat het Europees Parlement in 2023 in een resolutie het beginsel van voorrang van het Europese recht opnieuw heeft bevestigd6.

Soevereiniteit of supranationalistische standpunten

Voor links zou deze juridische situatie vragen van een andere aard moeten oproepen. Hoe kan een programma voor ecologische en sociale transformatie naar voren worden gebracht in nationale verkiezingen wanneer de zeer liberale bepalingen van de gemeenschappelijke markt bij wet worden opgelegd? En vooral, hoe kan het worden toegepast als men eenmaal aan de macht is? La France Insoumise (LFI) stelt een strategie van “Europese ongehoorzaamheid” voor, terwijl de Franse Communistische Partij (PCF) overweegt “af te wijken van de regels van de Europese verdragen die indruisen tegen de democratische, sociale en economische belangen van het Franse volk.”7 Die standpunten bevestigen weliswaar een politieke wil, maar ze hebben geen wettelijke basis.

Voor LFI is de redenering als volgt: aangezien de Europese Unie soms afwijkt van haar eigen regels, kan een staat afwijken van het Europese recht. In “L’avenir en commun”, het programma van Jean-Luc Mélenchon voor 2022, lezen we dat “in twintig jaar tijd de ‘gouden regel’ van een overheidstekort van 3% 171 keer werd overtreden, waaronder zeven keer door Duitsland, zonder dat er sancties werden opgelegd” en dat in deze omstandigheden “ongehoorzaamheid noodzakelijk en legaal is”8. Maar het feit dat de Europese Unie kan besluiten een buitensporig tekort door de vingers te zien, betekent niet dat zij een lidstaat toestaat eenzijdig te weigeren een artikel van het Verdrag, een richtlijn of een verordening toe te passen. In Frankrijk ligt het eerste struikelblok overigens op het niveau van de nationale rechtbanken.

Denk bijvoorbeeld aan de herinvoering van een openbaar monopolie voor het spoorvervoer of voor elektriciteit, of aan de invoering van controles op kapitaalbewegingen om hun vlucht te voorkomen en belastingheffing mogelijk te maken. Dergelijke maatregelen zijn onder andere in strijd met de richtlijn van 23 oktober 2007 die de spoorwegsector liberaliseert, de richtlijn van 19 december 1996 die concurrentie in de elektriciteitssector oplegt en de artikelen 63 tot 66 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die belemmeringen voor het vrije verkeer van kapitaal verbieden.

Zoals we in de jaren 1970 en 1980 hebben gezien, heeft de jurisprudentie de neiging om zich aan te passen, vooral in het licht van veranderende historische omstandigheden.

In de jaren 1960 nam het HVJ-EU een supranationalistisch standpunt in, terwijl de hoogste Franse rechtbanken de soevereiniteit van het nationale rechtssysteem verdedigden. Vandaag heeft de jurisprudentie een beslissing genomen. De Conseil d’Etat legt op zijn website uit: “De administratieve rechtbank is, als gewone rechtbank van de Europese Unie, in de eerste plaats verplicht om het nationale recht te interpreteren in het licht van het recht van de Europese Unie. (…) De rechter moet daarom de toepassing uitsluiten van een wet die onverenigbaar is met een Europese norm. As een administratieve handeling gebaseerd is op een wetsbepaling die in strijd is met het recht van de Europese Unie, heeft deze geen rechtsgrondslag en wordt ze nietig verklaard. Die vereiste geldt ook voor procedures in kort geding9

Laten we, om de implicaties hiervan te begrijpen, een politiek fictiescenario bekijken. Een politieke partij of coalitie komt aan de macht in Frankrijk op basis van een ambitieus programma voor ecologische en sociale transformatie. De regering kan rekenen op de steun van de publieke opinie en op een grote meerderheid in beide kamers, waardoor het mogelijk is om wetten aan te nemen die in lijn zijn met de campagnebeloften. Ze werkt bijvoorbeeld aan een wetsontwerp over kapitaalcontrole, waarbij voor bepaalde bedragen en soorten financiële stromen een administratieve toestemming nodig is. Wat zou er dan gebeuren? Een aantal juristen, waaronder twee leden van de Raad van State (die niet bij naam genoemd willen worden), hebben dit scenario willen simuleren en hun meningen komen overeen.

De regering zou haar wetsontwerp inzake kapitaalcontrole eerst voor advies naar de Raad van State moeten sturen. Dit advies zou zeker negatief zijn, maar de uitvoerende macht zou het terzijde kunnen schuiven en de tekst toch in het parlement kunnen indienen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen door de Nationale Assemblee en de Senaat, kan een groep van zestig parlementsleden of zestig senatoren de zaak doorverwijzen naar de Constitutionele Raad. Als ze zich aan hun gebruikelijke principes houden, zullen de “wijze mannen” niet de conventionaliteit van de wet toetsen, d.w.z. de naleving van de internationale verplichtingen van Frankrijk, maar alleen de grondwettigheid ervan. Behoudens een omkering van de jurisprudentie, die altijd mogelijk is in uitzonderlijke omstandigheden, zou de Constitutionele Raad zich dus niet verzetten tegen de afkondiging van de wet op de kapitaalcontrole door de president van de Republiek.

Indien de wet, om in werking te kunnen treden, uitvoeringsbepalingen vereist (in de vorm van decreten, ordonnanties of zelfs circulaires), kunnen deze binnen twee maanden na de aanneming ervan door een derde voor de Raad van State worden betwist. Als de wet daarentegen geen uitvoeringsmaatregelen vereist, kunnen de wettelijke bepalingen rechtstreeks voor de administratieve rechtbanken worden aangevochten door elke persoon, vereniging of firma die zich benadeeld voelt door de uitvoering ervan. En deze beroepen kunnen worden voorafgegaan door spoedberoepen, bekend als ‘kort geding’: de rechter in het kort geding doet zijn uitspraak binnen achtenveertig uur, en als er een vermoeden van onwettigheid of ongrondwettigheid is, schorst hij de aanvraag in afwachting van het onderzoek van de zaak ten gronde.

Elke kapitaalhouder die door deze wet wordt bestraft, zou dus het recht hebben om ze nietig te laten verklaren en, in eerste instantie, vrijwel onmiddellijk op te schorten. Hetzelfde zou gelden als de machthebbers, met toestemming van het Parlement, iets per verordening zouden regelen. Zodra ze geratificeerd zijn, zou de administratieve rechter toetsen of ze in overeenstemming zijn met het Europese recht. Langdurige procedures voor het Hof van Justitie van de Europese Unie zouden niet nodig zijn: alle wegen leiden in zeer korte tijd naar de Raad van State, die de kapitaalcontroles onwettig zou verklaren en ze zou verhinderen.

In 2019 heeft Marie-Françoise Bechtel voorgesteld om “openbare diensten in de Grondwet te verankeren”.

Zou de regering in laatste instantie deze gerechtelijke uitspraken niet kunnen negeren en in weerwil daarvan handelen? Zo’n gedwongen doorzetting is zowel in principe als in de praktijk moeilijk voorstelbaar. Aan de ene kant zou het een schending van de rechtsstaat zijn, even democratisch twijfelachtig als politiek gevaarlijk. Aan de andere kant impliceert kapitaalcontrole actie van overheidsdepartementen die door jurisprudentie geen maatregel mogen toepassen die in strijd is met de Europese wetgeving. Tegen de rechters ingaan zou dus leiden tot echte administratieve en politieke chaos.

Moeten we het dan maar opgeven? Moeten we wachten op een hoogst onwaarschijnlijke wijziging van de Europese verdragen of gewoon uit de Europese Unie stappen? Zou een gekozen politieke macht de ruimte hebben om een andere weg in te slaan, door unilaterale maatregelen te nemen, zelfs als dat betekent dat er een Europese crisis ontstaat? Deze laatste optie is nog steeds mogelijk, maar veronderstelt diepgaande veranderingen. Hetzij in de manier waarop rechters de wet interpreteren, hetzij in de wet zelf.

Zoals we in de jaren 1970 en 1980 hebben gezien, heeft de jurisprudentie de neiging zich aan te passen, vooral in het licht van veranderende historische omstandigheden. Als de Franse samenleving vraagt om een terugkeer naar meer overheidsregulering, minder liberaal beleid en een betere verdeling van de rijkdom, en als ze zichzelf een parlement geeft dat klaar is om deze eisen uit te voeren, kan de beoordeling van de rechter veranderen. Maar in dat geval zou de taak immens zijn en ongetwijfeld erg lang duren, omdat het hele bouwwerk van jurisprudentie dat in meer dan een halve eeuw is opgebouwd, opnieuw zou moeten worden geconfigureerd, wetsvoorstel na wetsvoorstel, zaak na zaak.

Als het de breuk met het liberale beleid wil versnellen, heeft het Parlement echter een andere oplossing: het nationale recht wijzigen door in te grijpen in de enige tekst die nog steeds voorrang heeft op het Europese recht, namelijk de Franse grondwet. In 2019 stelde Marie-Françoise Bechtel, voormalig vicevoorzitter van de juridische commissie van de Nationale Assemblee (Mouvement républicain et citoyen, MRC), voor om “de openbare diensten in de grondwet te verankeren”, waarbij ze preciseerde dat dit het “publieke eigendom van een nationale exploitant” zou vereisen.10

De grondwet hervormen

Het is waar dat paragraaf 9 van de preambule van de Grondwet van 1946 al stelt dat “elk goed, elke onderneming waarvan de exploitatie de kenmerken van een nationale openbare dienst of een feitelijk monopolie heeft of verwerft, eigendom van de gemeenschap moet worden”. Deze formulering werd echter te onnauwkeurig geacht om privatiseringen aan banden te kunnen leggen. Door ze explicieter te definiëren zouden openbare diensten deel kunnen gaan uitmaken van de “constitutionele identiteit” van Frankrijk. Dit zou de Franse rechtbanken dwingen hun jurisprudentie om te keren: het zou onmogelijk worden om een wet die een openbaar spoorweg- of elektriciteitsmonopolie in het leven riep te bestrijden met een beroep op Europese richtlijnen of zelfs op het Europese Verdrag. Natuurlijk zou deze grondwetswijziging alleen effect hebben op het gebied van openbare diensten, maar niets belet dat andere nationale uitzonderingen worden toegevoegd, volgens dezelfde logica.

Een variant zou zijn om de grondwet te hervormen (of een nieuwe aan te nemen) om het principe van de schildwet opnieuw in te voeren, mogelijk onder bepaalde voorwaarden: voor specifieke bevoegdheidsgebieden (waarom niet op economisch en sociaal gebied?) of wanneer een wet per referendum wordt aangenomen, wat haar een bijzondere legitimiteit geeft. Frankrijk zou dan kunnen overwegen om het kapitaal wettelijk te controleren volgens de nationale wetgeving. Het land zou andere wetten kunnen uitvaardigen die gericht zijn op meer sociale en ecologische rechtvaardigheid. Het zou te maken krijgen met de toorn van Brussel, procedures voor het HVJ-EU en waarschijnlijk met veroordelingen, maar het nationale juridische slot zou verbroken zijn. En de echte krachtmeting met de EU zou kunnen beginnen.

In samenwerking met Le Monde Diplomatique, mei 2024. Vertaald door Jan Reyniers.

Footnotes

  1. Patrick Frydman, “Il y a trente ans, l’arrêt Nicolo: petite histoire d’un grand arrêt”, lezing op 14 oktober 2019, beschikbaar op Youtube.
  2. Pierre-Henri Teitgen, “Faites entrer le témoin suivant”. 1940-1958. De la résistance à la Ve République, Éditions Ouest-France, Rennes, 1988.
  3. Geciteerd in Karen J. Alter, Establishing the Supremacy of European Law: The Making of an International Rule of Law in Europe, Oxford University Press, 2001.
  4. Jacqueline Dutheil de la Rochère, “L’application du droit communautaire en France”, Revue générale de droit, vol. 13, no. 2, Ottawa, 1982.
  5. “Quel rapport à l’Europe fixe la Constitution”, Conseil Constitutionnel.
  6. Cyrus Engerer en Yana Toom, “Report on the implementation of the principle of the primacy of Union law”, nr. A9-0341/2023, Europees Parlement, Commissie Juridische Zaken en Commissie Constitutionele Zaken, 7 november 2023.
  7. Conférence nationale du PCF, “Faire entendre la voix de la France pour une Europe de peuples libres, souverains et associés”, 15 oktober 2023.
  8. “Les plans de L’avenir en commun. Notre stratégie en Europe”, website van de presidentscampagne van Jean-Luc Mélenchon voor 2022.
  9. Conceil d’État, “Le juge administratif et le droit de l’Union européenne”, 10 maart 2022.
  10. Marie-Françoise Bechtel, “Privatisation d’ADP : il faut inscrire les services publics dans la Constitution”, Marianne, Parijs, 28 juni-4 juli 2019.